Archief voor november, 2012

beste rocksongs uit mijn jeugd

Geplaatst: 23 november 2012 in Uncategorized

Voorwoord

Bij het begin van deze eindverhandeling zou ik een aantal mensen willen bedanken die voor mij onmisbaar waren bij het totstandkomen ervan.

In de eerste plaats zou ik mijn promotor, Prof. De Clercq, willen bedanken. Zijn raadgevingen en adviezen waren een geweldige steun bij het tot stand komen van dit werk. Verder zou ik iedereen willen bedanken  die deze zware taak ,die een eindverhandeling schrijven toch wel is, een stukje lichter heeft gemaakt . In het bijzonder gaat mijn dank uit naar mijn tante Chris voor het typen en naar mijn goede kotgenoot Raf voor de logistieke ondersteuning.

Last but not least zou ik mijn familie willen bedanken die me in staat stelde om politieke wetenschappen te gaan studeren. In het bijzonder zou ik mijn moeder willen bedanken voor het met eindeloos geduld nalezen van mijn hersenspinsels en mijn grootmoeder voor het oneindige begrip waarmee ze me in moeilijke tijden opving.

Bedankt allemaal !

                                                                               Bart Bogaerts,                                                                                Zemst 30 april 1998

 

2

Inleiding

Bij aanvang van zijn beleidsbrief Letteren 1996-1999 gebruikt de Vlaamse minister van Cultuur, Luc Martens, een citaat van de schrijver Jan Terlouw: ” De overheid heeft er geld voor over om het lezen te bevorderen. Mij lijkt dit juist” Allicht een mooi citaat om een document mee te beginnen dat het cultuurbeleid van de volgende jaren uiteenzet. Maar: is dit wel zo vanzelfsprekend als dit op het eerste gezicht lijkt ? Bij het schrijven van dit werk hebben we getracht voorbij te gaan aan deze vanzelfsprekendheid. Want, wanneer we even doordenken, moeten we tot de conclusie komen dat de overheid vandaag de dag een sterke impact heeft op ons dagdagelijks bestaan. Van de wieg tot het graf is de overheid er om ons voor te houden wat de juiste, gezonde of veiligste leefwijze is. Vaak gebeurt dit onder de vorm van campagnes: denk maar aan Kom op tegen kanker en de talloze campagnes in verband met de verkeersveiligheid. Maar wat met de keuzevrijheid van individu ? Is het nu echt noodzakelijk dat de overheid alles organiseert en  regelt ? Allicht hangt dit fenomeen samen met de groeit van de overheid, een proces dat haar kiemen had aan het begin van deze eeuw, maar pas na de Tweede Wereldoorlog  met de ontwikkeling naar de verzorgingsstaat echt tot zijn climax kwam. Een analyse naar deze overheidsbevoogding dient dan ook te beginnen met een analyse van de overheid. Wat of wat is dit eigenlijk, deze “overheid” en waar ontstond ze ? Eens deze basis gelegd kunnen we op enkele terreinen de impact van de overheid nader analyseren. In dit werk zullen we enkele zeer actuele thema’s in dit kader bestuderen: het roken, het euthanasievraagstuk en het drugsprobleem. Op elk van deze gebieden zullen we de impact van de overheid bekijken. Dit zal steeds in twee stappen gebeuren: eerst zullen we de bestaande toestand beschrijven zoals ze in de realiteit zich aandient, vervolgens zullen we trachten deze toestand trachten te plaatsen in de algemene politieke theorie aangaande overheidspaternalisme. Of er al dan niet daadwerkelijk overheidspaternalisme aanwezig is laat ik over aan het beoordelingsvermogen van de lezer. Mijn taak zal zich hoofdzakelijk beperken tot het signaleren van bepaalde toestanden.

 

3

Het is mijn diepste wens dat ik een deel van het inzicht dat ik bij het schrijven van dit werk verworven heb aan de lezer kan doorgeven.

 

4

HOOFDSTUK 1: OVERHEIDSPATERNALISME IN DE POLITIEKE THEORIE

                                                                                                                     “Niemand kann mich zwingen                                                                                                                        auf seine Art glücklich zu sein”                                                                                                                      (E. Kant. 1724-1804)

1.1 Legitimering en ontwikkeling van de sociale rechtsstaat

deIn deze paragraaf zullen we trachten een korte schets te geven van  wat het begrip staat omvat. We zullen dit doen in vier stappen. In een eerste paragraaf zullen we de evolutie van de 19 eeuwse nachtwakersstaat  tot de hedendaagse sociale rechtsstaat nader bespreken. Eens gekomen tot een sociale rechtsstaat dient deze staat  gelegitimeerd te worden. Dit zullen we uitgebreid doen in de tweede paragraaf . Vervolgens zullen we, in een derde paragraaf, de crisis bespreken waarin de verzorgingsstaat zich sinds het begin van de jaren ’80  bevindt. Tenslotte zullen we, als overgang naar onze tweede paragraaf, de moeilijkheden aanhalen waar de overheid mee geconfronteerd wordt bij het nemen van beleidsbeslissingen.

de 1.1.1 Historische ontwikkeling van de rechtsstaatVanaf de 181 eeuw ontwikkelt zich de klassieke rechtsstaat. Men kan in de ontwikkeling ervan drie grote periodes zien. Een eerste periode is deze van de klassieke rechtsstaat. De staat in deze periode – vaak aangeduid met de benaming nachtwakersstaat– heeft als hoofdopdracht de bescherming van het leven van de natuurlijke personen en hun bezit tegen binnenlandse en buitenlandse aanvallen hiertegen. Deze nachtwakersstaat houdt zich dan ook niet bezig met godsdienstige aangelegenheden of particuliere morele gedragingen. De maatschappelijke context was dan ook vrij duidelijk : economisch werd de absolute voorrang verleend  aan intensieve kapitaalsaccumulatie bij de burgerij, gepaard gaande met een vergaande verpaupering van de arbeiders. Ideologisch is dit de tijd van het orthodoxe liberalisme. De nadruk lag hier vooral op de individuele

 

1 VAN IMPE H., De staat, wat is dat eigenlijk?, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 1990, p.9-10

 

5

2verantwoordelijkheid  In deze periode vielen de staatsmacht en het staatsapparaat samen. Het waren immers dezelfde personen uit de burgerij die de machtposities bezaten. Dit had als gevolg dat de staat zich niet inliet met sociaal-economische aangelegenheden. Men zou zelfs het tegendeel kunnen beweren : de staat zorgde ervoor dat iedereen zich plooide naar het heersende rationeel-economisch denken. Kenmerkend voor de deze periode is de hoge maatschappelijke waarde die gegeven wordt aan eigendom en bezit3. Uit deze periode dateren de zogenaamde « klassieke » rechten. Deze eerste generatierechten  hadden tot doel de burger te beschermen tegen de staat.  Deze rechten  worden ook wel eens negatieve of onthoudingsrechten genoemd. Aan de staat werd de plicht opgelegd om zich niet in te laten  met  het individu. Men tracht a.h.w. een overheidsvrije zone rondom het individu te construeren. Allereerst was er het recht op eigendom, wat in de voorbije eeuwen samen met vrijheid en gelijkheid beschouwd werd als hét grondrecht in een rechtsstaat. Het bezit van een huis of bedrijf verschafte de eigenaar een bestaanszekerheid. Vandaar het grote belang dat hier werd aan gehecht. Particuliere eigendom was “heilig” en “onverjaarbaar”. Nauw verbonden met het recht op eigendom is de vrijheid van handel en nijverheid. Steunend op de contractvrijheid, was de grondgedachte dat er dank zij deze vrijheid  concurrentie zou ontstaan, wat ten goede zou komen aan de verbruikers van het geproduceerde goed. Naast de hoger beschreven  rechten zijn er nog een aantal andere rechten die vallen onder de noemer van de klassieke rechten:

  • Het recht op vrije meningsuiting is het recht waardoor elke onderdaan van een staat het recht wordt toegekend om zonder voorafgaande toestemming zijn ideeën te openbaren.
  • De vrijheid van onderwijs is het recht om onderwijs te verstrekken om via deze manier zijn levensvisie over te dragen.
  • Het recht op vereniging en vergadering sluit tevens in dat men het recht heeft om zich niet te verenigen. Men kan dus niet gedwongen worden tot lidmaatschap van een vereniging
  • De onschendbaarheid van het briefgeheim: thans verruimt tot telefoon, telegraaf, fax en E-mail.

 

2 VAN OUTRIVE L., “De verzorgingsstaat: op weg naar repressieve disciplinering. In: Tijdschrift voor      sociologie,  1984(5), p.269-295

3 VAN IMPE H., a.w., p.11

 

6

4· Recht op persoonlijke levenssfeer heeft betrekking op de onaantastbaarheid van het lichaam, op bescherming tegen aanslagen op de eer en de goede naam, tegen inmenging in het seksuele leven, enz.

5Het komt ons voor dat dit recht op een persoonlijk levensfeer praktisch identiek is met het recht op privacy. Dit recht op privacy zal bij de latere ontwikkeling van de staat zeer belangrijk worden. Door het steeds omvangrijker worden van het staatapparaat zal dit de neiging hebben om alles te willen regelen en controleren. Dit recht op privacy zou men kunnen definiëren als de aanspraak van individuen, particuliere groepen of instellingen om zélf te bepalen welke informatie over hen wanneer en in welke omvang wordt meegedeeld aan derden. In een rechtsstaat is dit recht, ondanks het enorm belang dat er aan gehecht wordt, een relatief recht. Er kunnen situaties ontstaan waarin een staat dit recht niet kan respecteren. Artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van 4 november 1950 bepaalt de volgende situaties waarin het recht op privacy niet afdwingbaar is:

“Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan met betrekking tot de uitoefening van dit recht dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van ’s lands veiligheid, de openbare veiligheid, het economische welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de rechten en vrijwaring  van anderen.”

6De term “privé-sfeer” heeft in de recente rechtsontwikkeling twee betekenissen die met elkaar verbonden zijn. Een eerste betekenis heeft betrekking op een aantal handelingscontexten zoals bv. het seksuele leven, het gezinsleven. Van dergelijk handelingscontexten wordt gesteld dat zij wegens het bijzonder nauw verbonden zijn met de persoonlijke identiteit  geen voorwerp kunnen uitmaken van enige beperkende maatregelingen van overheidswege. De tweede betekenis is een meer actievere: hier wordt aan het individu het recht toegekend om zich tegen inbreuken op zijn recht op privacy te verweren. Het accent ligt dus niet zozeer op de autonomie van het individu maar eerder op het recht van dit

 

4 VAN IMPE H., a.w., p.84-85

5 DE CLERCQ B.J., Wegen naar gerechtigheid, Leuven, p.235

6 VISSER ‘T HOOFT H.PH., “De private levenssfeer” In: MUSSCHENGA A.W. & JACOBS    F.C.L.M.(Red.) De liberale moraal en haar grenzen, Kampen, 1992, p235

 

7

individu om zich af te zonderen. Het verband met de eerste betekenis is dat dit terugtrekken een voorwaarde kan zijn om een eigen levensstijl te bepalen.

Een tweede periode in de ontwikkeling naar de hedendaagse sociale rechtsstaat situeert zich rond 1945. Na het einde van de Tweede Wereldoorlog ontstaan detweede generatie rechten: economische, sociale en culturele rechten die een recht op bescherming claimendoor de staat. Een voorbeeld hiervan  is te vinden in art. 23 van de gecoördineerde Belgische Grondwet van 17 februari 1994:

Ieder heeft het recht om een menswaardig leven te leiden. Daartoe waarborgen de wet, het decreet of in   artikel 134 bedoelde regel (…) de economische, sociale en culturele rechten waarvan ze de voorwaarden voor uitoefening bepalen.

7Het is in deze periode dat de verzorgingsstaat tot ontwikkeling komt. Deze verzorgingsstaat kan gedefinieerd worden als een maatschappijvorm die gekenmerkt wordt door een op democratische leest geschoeid systeem van overheidszorg dat zich – bij handhaving van een kapitalistisch productiesysteem- garant stelt voor het collectieve welzijn van haar onderdanen8Het feit dat de overheid zich garant stelt voor het welzijn  van haar onderdanen staat dus duidelijk in contrast met de vorige periode waar de overheid enkel het kader schiep maar de invulling overliet aan het particuliere initiatief. Een aantal trendbreuken ontstaat in deze periode voor het eerst:

a) Het ontstaan van een positief  staatsinterventionisme waardoor de overheid niet enkel als een scheidsrechter optreedt, maar als volwaardige derde partij het socioeconomisch systeem binnentreedt. De overheid treedt hier op als een controlerende, borgstellende en betalende instantie.

b) Het ingrijpen van de overheid in de fysische en materiële verzorging van het individu

9c) Het medebeheer van intermediaire groepen. De ontwikkelingen die in deze tweede periode ontstaan waren vooral materieel van aard. Er werd een begin gemaakt met de egalisering van de maatschappij en de staat werd hiervoor ingeschakeld. Het accent lag vooral op het gelijk verdelen van de economische welvaart en verkleinen van de economisch kloof. De welvaartstaatzorgde 

 

7 THOENES P., De elite in de verzorgingsstaat, Leiden, 1962, p.124

8 VAN OUTRIVE L., a.w., p.275

9  In België is dit systeem van medebeheer, om historische redenen, sterk uitgebouwd.

 

8

10voor een stijging van de productie van goederen en diensten. Door gebruik te maken van allerlei herverdelingssystemen werd voor een rechtvaardige verdeling die deze stijging meebracht gezorgd.  Dat materiële welvaart echter niet altijd hetzelfde is als welzijn ondervond men later wanneer men geconfronteerd werd met de gevolgen van de welvaart. In vergelijking met enkele decennia terug was de globale welvaart weliswaar gestegen en was de groep die hiervan kon genieten groter geworden. Maar dit alles had zijn prijs in de vorm van een steeds groter wordende milieuvervuiling. Hier ontstaat dan de derde periode met de derde generatie rechten. Nu zich een sociale rechtsstaat had ontwikkeld ontstond de behoefte aan een collectieve bescherming van bepaalde rechtsgoederen (vb. een onbezoedeld leefmilieu) van de ganse mensheid. Zo bepaald  bv. Art 23 4° van de Belgische Grondwet van 17 februari 1994 dat “ieder het recht heeft op bescherming van een gezond leefmilieu.”

1.1.2 Filosofische legitimering van de rechtsstaat. Het komt ons voor dat deze staat steunt op de volgende vijf premissen:  1) het primaat van de vrijheid  2) het primaat van het individu  3) het beginsel van wereldbeschouwelijke neutraliteit  4) de gelijkheidsidee  5) de algemeenheid van de wetgeving en de machtenscheiding

De vrijheid van het individu is in een rechtsstaat de regel, de beperking erop  de uitzondering . Daar de vrijheid in de rechtsstaat voorop staat behoeft ze geen verdere rechtvaardiging. De beperking ervan  dient echter – gezien het uitzonderlijk karakter grondig gerechtvaardigd te worden en  in laatste instantie te berusten op de ratio van de staat d.i. de reden waarom men hem heeft opgericht. Het instrument waarmee een overheid een eventuele beperking van deze vrijheid oplegt- de wet- dient zeker en duidelijk te zijn. Het primaat van het individu vormt ook een totale breuk met het verleden, waar rechten enkel aan groepen en niet aan individuen werden verleend. In de klassiek liberale rechtsstaat treedt het individu naar voren. Dit individu wordt  niet langer beschouwd als een onderdeel van een groter geheel  maar als een zelfstandige drager van rechten en

 

10 VAN IMPE H., a.w., p.20

 

9

vrijheden. Veeleer is het zo dat de staat niet meer is dan een constructie en een instrument ter bescherming van de individuele vrijheden. Een gevolg van deze premisse is het feit dat de staat in principe geen uitstaans heeft met de wijze waarop het individu deze vrijheid invult. Het tast immers de vrijheid in haar wezen aan wanneer een instantie zoals bv. de overheid er een materiële invulling aan geeft. Kant stelt in dit kader:

11“Niemand kann mich zwingen , auf seine Art (wie das Wohlsein anderer Menschen denkt) glücklich zu sein, sondern ein jeder darf seine dem Prinzip des Wohlwollens gegen das Volk als eines Vaters gegen seine Kinder errichtet wäre, d.i. eine väterliche Regierung … wo also die Unterthanen als unmündige Kinder ,die nicht unterscheiden können , was ihnen wahrhaftig nützlich oder schädlich ist, sich bloß passiv zu verhalten genöten sind, um, wie sie glücklich sein sollen, bloß von dem Urtheile des Staatsoberhaupts, und, daß dieser es auch wolle, bloß von seiner Gütigkeit zu erwarten: ist der größte denkbare Despotismus.

12Het hieruit volgende beginsel van dewereldbeschouwelijke neutraliteit  impliceert een overheid die zich zoveel mogelijk dient te onthouden van identificatie met een bepaald mensbeeld, godsdienst of politieke ideologie. Deze wereldbeschouwelijke neutraliteit kan men kernachtig weergeven met de uitdrukking „de opinie mag geen macht hebben en de macht geen opinie”. Dit beginsel is te beschouwen als een noodzakelijke voorwaarde om het individu de mogelijkheid te geven om zijn eigen mensvisie, geluksdefinitie en idealen na te streven. Oorspronkelijk was dit beginsel een pragmatische zaak in een poging de godsdienstoorlogen te doen stoppen. Pas later zal het zich ook als een principieel argument ontwikkelen. Het lijkt ons nuttig om, als inleiding op de hiernavolgende hoofdstukken, wat dieper op deze premisse in te gaan. Een overheid zal immers steeds verplicht worden keuzes te maken die men niet helemaal rationeel kan verantwoorden. Een voorbeeld hier zijn de overheidstoelagen aan sport en cultuurmanifestaties. Op basis van het beginsel van wereldbeschouwelijke neutraliteit zou men alle manifestaties als gelijk moeten beschouwen en gelijk betoelagen. In de praktijk blijkt er echter een groot verschil te zijn wat de grootte van de toelagen betreft. De volledig neutrale staat blijkt echter in de praktijk niet realiseerbaar te zijn. In zijn analyse van deze wereldbeschouwelijk neutraliteit van de overheid stelt De Wachter  dat het voor een overheid absoluut onmogelijk is om volledig ethisch

 

11 KANT I., Über den Gemeinspruch: Das mag in der Theorie wichtig sein, taugt aber nicht für Praxis,    Berlin/Leipzig, Akademie-Ausgabe, 1923, p.290-291

12  DE WACHTER F., “De neutraliteit van de staat” In:Ethische Perspectieven, 1992(5), p.55-66

 

10

neutraal te zijn. Van een overheid wordt immers méér verwacht dan enkel de verhoudingen tussen burgers technisch te coördineren. Nochtans zou dit het gevolg zijn van een dergelijke absolute neutraliteit. De democratie zou dan een oplossing zijn voor problemen van sociale coördinatie maar zou geen axiologische basis hebben. De enige  vraag die men volgens De Wachter kan stellen is deze of de rechtvaardigheid die de politiek moet nastreven ook bepaalde stellingen bevat m.b.t. de morele goedheid die iedere burger in zijn eigen leven dient te realiseren. Dit is dus de vraag of voorstellingen van het goede leven mogen meespelen in het design van een overheidsinstelling en in het overheidsbeleid. De klassiek liberale opvatting is dus anti-perfectionistischwaar zij stelt dat de publieke taal van het overheidsbeleid abstractie dient te maken van de particuliere opvattingen van het goede leven. De liberale staat omvat enkel scheidsrechterlijke procedures van conflictregeling, fairness en tolerantie die moeten toelaten dat ieder individu zijn eigen project van het goede leven kan nastreven, maar die neutraal zijn tegenover elke inhoudelijkheid. Een dergelijke ultraliberale staatsopvatting is het mikpunt geworden  van communitarische  kritiek. Globaal genomen zou men deze kritiek kunnen samenvatten in twee hoofdlijnen: a) Een ultraliberale neutrale staat verwacht van een burger dat hij, net als deze staat

zelf, alle divergerende opvattingen over het goede leven op gelijke voet behandelt. Hier ontstaat er een mogelijk probleem van loyaliteit. Hoe kan een staat zich van een engagement van een burger verzekeren als deze staat geen enkel van de preferenties van deze burger wenst te realiseren maar als hoogste doel heeft ervoor te zorgen dat anderen hun opvatting kunnen realiseren? Waar het eigenlijk op neerkomt is dat  het  individu  in dergelijke procedurele staat zijn diepste morele verlangens niet meer herkennen.

b) De “neutrale” staat is niet zo neutraal als op het eerste gezicht lijkt. Door de stelling te aanvaarden dat de publieke ruimte aan iedereen moet toelaten zijn eigen levensvisie vrij te kiezen en te realiseren kiest men eigenlijk voor een particuliere conceptie, namelijk voor deze conceptie die de vrije, autonome keuze als het na te streven ideaal stelt.      

Vele auteurs voelden zich dan ook geroepen om deze kritiek te beantwoorden. Men onderscheidt 3 theorieën die als verdediging tegen deze kritiek worden ingeroepen.

 

11

13a) Liberal  perfectionism: Hier wordt het feit dat een ethische staatsneutraliteit tot de liberale zelfdefinitie behoort simpelweg ontkend: de staat mag en moet ethische keuzes maken en bepaalde concepten van het goede leven bevorderen ten nadele van andere. Het unieke hier is het feit dat men tracht aan te tonen dat dergelijke keuzes het liberale vrijheidsideaal op geen enkele wijze aantasten. Dergelijke ideeën vinden we a.o. terug in het werk van John Rawls

b) Metafysical liberalism: Hier wordt gesteld dat de staat geen concepties over het goede leven mag opdringen maar men voegt er aan toe dat dit toch zelf ethischgemotiveerd wordt door een liberale conceptie van het goede leven waarin individuele vrijheid de hoogste te realiseren waarde is. Op deze wijze wordt het eerste punt van kritiek – het feit dat het individu in een ultraliberale neutrale staat zijn diepste morele verlangens niet meer kan herkennen – weerlegd. Er is hier wel degelijk sprake van een band tussen de staat en de levensidealen van de burger. Ook het tweede punt van kritiek- de impliciete individuele voorkeur van de staat voor een particuliere conceptie van het goede leven die de autonome keuze boven aan plaatst- wordt in dit denken weerlegd doordat het liberale ideaal naar voren wordt gehaald.

14c) Political liberalism: In deze theorie wordt de staat geacht neutraal ze zijn t.a.v. elke conceptie van het goede leven. Deze neutraliteit kan zelf op een neutrale – dus niet ethische – wijze beargumenteerd worden. Men doet dus geen beroep hiervoor op eender welke levensvisie. Neutraliteit wordt hier ook heel anders begrepen dan doorgaans het geval is: ze wordt verstaan als een beperking van de redenen die kunnen worden ingeroepen om een politieke beslissing te legitimeren. Een dergelijke legitimatie dient te gebeuren zonder een beroep te doen op  wat De Wachter noemt eengepresumeerde intrinsieke superioriteit van een bepaalde levensopvatting . Neutraliteit wordt dus niet begrepen als het vermijden dat een bepaalde groepering binnen de staat meer voordeel zou hebben dan een andere. Een politieke beslissing mag enkel en alleen gelegitimeerd worden  door een  beroep te doen op een publieke taal of op publieke gedeelde intuïties. Dergelijke publieke taal moet men begrijpen als de taal die men gebruikt wanneer men op het publieke forum praat over fundamentele instituties van de maatschappij. De taal die men gebruikt om zijn eigen persoonlijke morele leven ter sprake te brengen verschilt

 

13  We gaan hier niet in op de wijze waarop dit aangetoond wordt.

 

12

hiervan dus aanzienlijk. Dergelijk persoonlijk taalgebruik zal dan ook in al zijn aspecten comprehensief  zijn. Men ziet dus dat deze theorie een duidelijk antwoord is op het eerste punt van kritiek. Neutraliteit bezit hier niet een negatieve connotatie maar wordt hier verstaan als “samengaan met ” zoals een neutrale kleur kan samengaan met mogelijke andere kleuren in de mate dat deze niet al té afwijkend zijn. De publieke legitimatie van de burgerschapsprincipes bezit ook een positieve relatie met de morele identiteit. Ze gaat goed samen met zeer specifieke comprehensieve doctrines die elk op hun eigen wijze  de idealen van  het democratisch burgerschap ondersteunen. Tegen het tweede punt van kritiek wordt gesteld dat het adjectief “politiek” betekent dat het woord “individu” dient begrepen te worden in de politieke betekenis ervan, namelijk als burger. Als publiek persoon kan men gedefinieerd worden als iemand die zijn conceptie van het goede zou kunnen veranderen terwijl men toch dezelfde publieke persoon blijft. De mogelijkheid om andere levensidealen te gaan huldigen is dus zelf geen levensideaal. Het betreft hier enkel een abstractiemoment dat in de politieke definitie zit en niet per se gereproduceerd moet worden binnen een sociale of private identiteit. Neutraliteit ontmoet men hier als een categoriale rivaal van engagement. 

De gelijkheidsidee houdt in dat iedereen gelijk is en eenieder een zelfde recht op vrijheid heeft. De wetgeving mag geen privileges bevatten. Dit idee vinden we verwoord in art 10 van de Belgische Gecoördineerde grondwet van 17 februari 1994:

” Er is in de Staat geen onderscheid van standen. De Belgen zijn gelijk voor de wet (…) “

15Tenslotte is er de premisse van de algemeenheid van de wetgeving  en de machtenscheiding. Deze premisse vindt haar grondslag in de empirische vaststelling dat ieder individu primair op eigenbelang is gericht. Men dient dus een mechanisme te ontwikkelen dat ervoor zorgt dat een macht zich niet gaat richten op eigenbelang. In de rechtsstaat zijn hiervoor twee mechanismen aanwezig: De algemeenheid van de wetgeving houdt in dat de wetgeving dient gemaakt worden “zonder aanziens des persoons”. Het moet gaan om algemene regels die  op een concreet geval worden toegepast door een onafhankelijke derde. Nauw met dit principe verbonden is het reeds bij Locke aanwezige principe van de machtenscheiding.  Het is

 

14  DE WACHTER F., a.w., p.59

15  Ter vergelijking: bij Hobbes vinden we net deondeelbaarheid van de soevereiniteit. Hobbes stelt dat

 

13

de bedoeling de mogelijkheid van arbitraire machtsuitoefening door een heerser tegen te gaan door de machten elkaar te laten controleren. Wat men eigenlijk doet is de staat onderbrengen binnen een restrictief kader van constitutionele reglementeringen.

1.1.3 Crisis  van de  sociale rechtsstaat16

Begin van de jaren ’80 is de verzorgingsstaat geconfronteerd geworden met een diepe crisis. Naast de economische crisis liggen er een aantal interne ontwikkelingen van de verzorgingsstaat aan de basis van deze crisis. De overheid leed namelijk aan overbevraging: steeds meer maatschappelijke groepen deden een beroep op de overheid om hun problemen op lossen. Het gevolg van dit alles was dat er een enorme disproportie ontstond tussen enerzijds de sterk toegenomen overheidstaken en anderzijds de door de economische crisis sterk verminderde beschikbare middelen. Naast dit schaarsteprobleem werd het parlementaire systeem sterk uitgehold omdat veel problemen hun beslag kregen buiten het parlementaire systeem. Dergelijke crisis kon eigenlijk maar opgelost worden op twee manieren: (1) Men zorgt dat de overheid wat “ontlast” wordt door het terugdringen van de

overheidstaken. (2) Men zal de middelen van de overheid moeten verhogen om tegemoet te komen aan

deze sterk gestegen behoeften. Deze eerste methode wordt de neoliberale crisisbenadering genoemd, terwijl de tweede manier als een linkse wijze werd gezien om uit deze crisis te komen.

Het neoliberalisme is ontstaan als een kritiek op de verzorgingsstaat. Von Hayek stelt dat de mensen in de verzorgingsstaat vervreemd worden van hun maatschappelijke basis: de markt. De mens beseft niet meer dat welvaart en welzijnsvoorzieningen op de markteconomie berusten. De overbevraging van de overheid leidt tot zogenaamde behoefteninflatie: men vraagt (eist) van de overheid steeds meer. De keynesiaanse economie  is echter niet in staat om deze toenemende behoeften te dragen en zal dus

                                                                                                                                                                              bij een verdeling van de politieke macht deze te verdeeld zal worden en er een verder gezag nodig zal      zijn om tussen beide te komen in geval er tussen deze machten een geschil zou rijzen.

16 We baseren ons voor deze tekst op volgende werken:     DE CLERCQ B.J., Macht en principe,Tielt, Lannoo, p.269-306     VERZELEN W., “De verzorgingsstaat in discussie” In: Tijdschrift voor sociaal welzijn, jan 1981,       p.9-14

 

14

ineenstorten. De verzorgingsstaat heeft volgens het neoliberalisme enkele intrinsieke gebreken: (1) De verzorgingsstaat is vrijheidsbedreigend: het individu wordt door de overheid van

de wieg tot het graf verzorgd. Deze overheid laat zich dan ook met alles in en dit komt voor het individu bedreigend over wat zijn individuele keuzes betreft.

(2) De inefficiëntie: de verzorgingsstaat is, economisch gezien, één grote verspilling17

(3) De verzorgingsstaat heeft een grote bureaucratie18  gecreëerd. (4) Een maatschappelijke vervlakking als gevolg van het teveel  aan sociale

rechtvaardigheid en gelijkheid. 

19Concreet mondt deze neoliberale kritiek uit in volgende maatregelingen om uit de crisis te geraken: 1) drastische bezuinigingen op het overheidsbudget                    2) belastingsverlagingen

                   3) begrenzing van de vakbondswerking                    4) een bestrijding van de inflatie i.p.v. de werkloosheid  Ethisch heeft deze maatschappij die  de neoliberalen  voorstaan ook enkele consequenties. Zo wordt binnen deze denkwijze de nadruk gelegd op een aanbodsgericht beleid en op het werken. De theorie is vrij eenvoudig: door meer materiële prikkels te geven om mensen weer aan het werk te krijgen (vb: lagere en in de tijd beperkte werkloosheidsuitkeringen)  en de private sector  meer economische vrijheid te geven door de overheidsinterventie te beperken tot een absoluut minimum zal de macro-economische toestand van een land enorm toenemen. 

Naast deze neoliberale kritiek op de verzorgingsstaat ontstaat er ook een kritiek vanuit linkse hoek op de gebreken van dit maatschappijtype. Het vertrekpunt is dat de verzorgingsstaat nog steeds het terrein is van de maatschappelijke strijd: nog steeds gaat het hier om een klassenmaatschappij die

 

17 Dit heeft te maken met het feit dat de neoliberalen uitgaan van een subjectief kostenbegrip waardoor      niets gratis is. Aangezien in de verzorgingsstaat veel zaken zoals gezondheidszorg quasi-gratis zijn is     dit volgens de neoliberalen niet efficiënt. Men zal er dan ook voor pleiten om af te stappen van deze      quasi- gratis verzorgingszorg.   

18 Deze kritiek zullen we ook aantreffen bij neomarxisten en voorstanders van de verzorgingsstaat. 

19 De bedoeling hiervan is duidelijk: men wou het initiatief aanmoedigen om te ondernemen.     In de verzorgingsstaat werd, volgens de neoliberalen, als gevolg van de té hoge belastingsdruk het     initiatief ontmoedigd.

 

15

gekenmerkt blijft door de interne tegenstellingen  van de kapitalistische productie.  Binnen dit linkse model zijn er twee stromingen ontstaan: 1. De neomarxisten die deze crisis, in de lijn van Marx, blijven begrijpen als een

bewijs van de zich steeds verscherpende klassenstrijd. 2. De revisionisten denken deze crisis niet vanuit dit  marxistisch klassenmodel, maar

vanuit het feit dat er iets mis is aan het laatkapitalistisch compromis van het klassenconflikt. Men zal hier stellen dat dit compromis, dat ontstond binnen de kapitalistische productieverhoudingen, nog steeds getekend blijft door een tegenstellingen die inherent is aan het kapitalisme.

Men pleit binnen dit linkse model voor een radicale verandering van de verzorgingsstaat. Voor de meeste auteurs komt het erop aan om de formeeldemocratische staat reëel op te breken. Achter deze stellingen zit het geloof dat het compromis tussen democratie en kapitalisme vroeg of laat moet bezwijken. Habermas stelt dat beide begrippen elkaar systeemtheoretisch uitsluiten en bijgevolg niet samen gedacht kunnen worden. Men moet dus zo vlug mogelijk van dit model af. De moeilijkheid met deze linkse benadering is echter dat ze geen aanwijzingen geeft hoe deze theoretische beschouwingen  in de praktijk moeten omgezet worden.                     

201.1.4 De keuzemoeilijkheid van de overheid Een overheid zal in haar beleid een aantal beleidskeuzes dienen te maken. We kunnen ons afvragen, wanneer de overheid overgaat tot keuze x en haar beleid hierop richt dit niet ingaat tegen de preferenties van burgers die opteren voor keuze y. Raz21  acht het een expliciete taak van de overheid om in actie te komen als erwaardevolle zaken- en die worden zeer breed opgevat- verloren dreigen te gaan. Maar hiermee komen we niet vooruit in onze uiteenzetting. Het is immers vanzelfsprekend dat de overheid keuze x waardevol acht en dat de burger met keuze y die eveneens waardevolachten. Conflicten tussen concepties van het goede worden vaak voorgesteld als meningsverschillen over wat waardevol en niet waardevol is. Het is heel goed mogelijk om concepties van het goede te zien als configuraties van waarden. Deze

 

20 RAZ J., The morality of freedom, Oxford, University Press, 1986, p.162

21 MUSSCHENGA A.W., “Liberale politiek of politiek van het goede leven” In: MUSSCHENGA A.W. & JACOBS F.C.L.M.(Red.), a.w., p.257

 

16

22concepties staan vaak lijnrecht tegenover elkaar maar dit sluit echter niet uit dat iemand vanuit  een objectief  gezichtspunt kan erkennen wat in andere concepties waardevol is. Raz23 ziet hier voor de overheid de rol van coördinator weggelegd. Allerlei goederen kunnen enkel  door de overheid gecoördineerd handelen tot stand worden gebracht. Maar het is niet de bedoeling, stelt Raz, dat burgers van alle coördinatie door de overheid zelf beter worden. Via de coördinatie tracht deze overheid enkel doelen vast te stellen die door allen gedeeld  of zouden gedeeld moeten worden. De goederen en doelen die hierdoor tot stand komen dienen dus niet gezien te worden als een waardevol goed voor iedereen. Wat Raz  wil bewijzen is het feit dat overheidsperfectionisme voldoet aan de criteria van legitiem overheidshandelen. Hiervoor is hij verplicht het te hebben over doelen die burgers gemeenschappelijk (zouden moeten) hebben. Raz veronderstelt dus dat een staat de kwaliteit van het leven van zijn onderdanen inderdaad kan bevorderen door hun – volgens de staat- niet waardevolle opties te onthouden. Maar is het redelijk  te veronderstellen dat een overheid meer weet heeft van wat waardevol is en niet het individu zelf? Toch komt deze vraag dagelijks in een beleid naar voren: een overheid dient, vaak gedwongen door de economische realiteit, een keuze te maken waarvan men op voorhand weet dan een deel van de bevolking andere, zo niet totaal tegengestelde preferenties zal hebben. Kan een overheid op een dermate manier ingrijpen dat de individuele vrijheid van haar rechtsonderhorigen wordt aangetast? Op welke basis moet dit geschieden? En zijn er nuances in dit overheidsingrijpen? Met deze vragen voor ogen zullen we in de volgende paragraaf nader ingaan op de theorie van het overheidspateralisme. 

 

22 RAZ J., “Facing up: A reply”, In: Southern california Law Review, 1986(62), p.1189

23 MUSSCHENGA A.W., “Liberale politiek of politiek van het goede leven” In: MUSSCHENGA A.W.     & JACOBS F.C.L.M.(Red.), a.w., p.257

 

17

1.2  Overheidspaternalisme: theoretisch kader

24In deze paragraaf zullen we trachten de begrippenpaternalisme en overheidspaternalisme nader toe te lichten. Ondanks het feit dat beide begrippen niet identiek zijn worden ze in de literatuur vaak als synoniemen gebruikt. Nochtans is de begripsomvang van paternalisme veel groter dan deze van overheidspaternalisme. Met dit laatste wordt verwezen naar het feit dat het de overheid is die zich paternalistisch opstelt. Feinberg komt tot volgende classificatie van paternalisme: 1. Presumptively blamable paternalisme: bestaat in het behandelen van volwassenen als kinderen of het behandelen van adolescenten als jonge kinderen door hen te dwingen tot iets of door iets te verbieden.

  a) Voor hun eigen bestwil, wat hun eigen verlangens ook mogen zijn : benevolent         paternalism.

    b) In het belang van anderen, wat deze hun verlangens ook mogen zijn :       nonbenevolent paternalism.

2.Presumptively nonblamable paternalism:    Feinberg omschrijft dit als volgt:

Consists of defending relatively helpless people or vulnerable people from external dangers,   including harm from other people  when the protected parties have not voluntarily consented to the risk, and doing this in a manner analogous in its motivation and vigilance to that in which parents protect their childeren 

25Feinberg beschouwt enkel type 1a –  presumptively blamable benevolent paternalism – als paternalisme: We shall only consider paternalism in sense (1a) and distinguish it sharply from both blamably nonbenevolent paternalism (1b) and presumptively nonblamable government action (…)

 

24 FEINBERG J., Harm to self, New York/Oxford, 1996, p.5

25 FEINBERG J., a.w, p.6

 

18

26Het weze duidelijk dat een paternalistische handeling t.o.v. een individu een inbreuk vormt op het zelfbeschikkingsrecht, gedefinieerd als ” het recht om de eigen levensvorm vrijelijk te kunnen kiezen”27. Wat zijn dan de rechtvaardigingsgronden van paternalisme? Goodin stelt  dat het gerechtvaardigd is om geen rekening te houden met de wensen van de persoon naargelang deze een of meer van volgende “gebreken” vertoont : 1. Het niet-geïnformeerd zijn. Goodin vat de term uninformed nogal breed op:

“Uninformed here embraces a range of failings.One has to do with insufficient or defective factual context (…) Another has to do with inadequate appreciation of logical or causal connections (…) Yet another cognate failing is inadequately appreciating, emotionally the force of purely factual information – knowing but not feeling the force of a point.”

28 Op basis van dit principe wordt het paternalistisch optreden t.o.v. zwakzinnigen en andere wilsonbekwamen gelegitimeerd. Twee aanverwante begrippen dienen hier nog kort te worden toegelicht. Het is mogelijk dat bv. een wilsonbekwame psychische patiënt geneest en het niet meer nodig is hem als een kind te behandelen. Goodin noemt het paternalisme in dit geval provisionald.i. een paternalistische benadering zolang de voorwaarde om iemand op een gelegitimeerd wijze paternalistisch te behandelen (i.c. de psychische ziekte) bestaat. In de medische context wordt vaak ook gesproken van medisch paternalisme. Buchanan stelt dat men kan spreken van medisch paternalisme wanneer een hulpverlener (meestal arts) handelingen stelt die tegen de levensopvatting van de patiënt indruisen met dien verstaande dat de patiënt de hulpverlener reeds herhaalde malen van deze opvatting op de hoogte heeft gesteld. Er is echter geen sprake van medisch paternalisme wanneer de hulpverlener handelingen stelt die in strijd zijn met de levensopvattingen van de patiënt maar waarvan de hulpverlener niet op de hoogte is.

292.Een tweede “gebrek” bestaat in het feit dat een persoon  ondoordachte en onherroepelijke daden stelt. Goodin stelt: “Basic life choices are all irrevocable (…)

 

26 VISSER ‘T HOOFT H.PH., “De private levenssfeer” In: MUSSCHENGA A.W. & JACOBS     F.C.L.M.(Red.),  a.w., p268

27 GOODIN R., “democraty, preferences and paternalism” In: Policy Science, vol 56, 1993, p.234

28 BUCHANAN A., “Medical paternalism” In: Philosophy and public affairs, vol 7, 1978, p.371-390

29 GOODIN R., a.w., p.235

 

19

The history of past choices cannot be rewritten”. Noch het feit dat iets onherroepelijk is noch  het feit dat een ondoordachte handeling gesteld wordt is een rechtvaardigingsgrond voor paternalisme. Het is de combinatie van beiden wat, volgens Goodin, een rechtvaardingsgrond vormt voor paternalistisch optreden.

303. Het stellen van daden waarvan men zich kan afvragen of deze wel in overeenstemming zijn met the person’s own. Dit begrip kan men verstaan in de zin van wat Cohen31 beschrijft als individualiteit:  “That portion of a person’s character or personality which distinguishes him  from other sort of persons”  Men kan zich inderdaad situaties voorstellen waarin een persoon handelt alsof hij vervreemd is van zijn “ware ik” . Goodin32 benadrukt hier vooral  de sociale druk die van “peer-groups”  uitgaat als mogelijke oorzaak voor dergelijk gedrag. Mensen komen tot handelingen die niet overeenkomen met de intrinsieke waarden van hun individualiteit. Men kan zich deze intrinsieke waarden voorstellen als basiswaarden: “Such values go to the very heart of a persons inidviduality and are a sine qua non of a persons indentity.Change these and it is plausible to say a person is no longer the same individual”

33Na deze korte poging om het begrip “paternalisme” adequaat te omschrijven lijkt het ons nu aangewezen om ons toe te leggen op de term overheidspaternalisme. Jacobs34 ziet overheidspaternalisme als een handelen van de overheid, waardoor zij, beroep doende op de belangen van de burgers, hun verantwoordelijkheid om over hun eigen belangen te beschikken overneemt. Feinberg definieert overheidspaternalisme als ” State coercion to protect individuals from self  inflicted harm”Wat hier vooral opvalt is het feit dat de dwang bij Feinberg een grote rol lijkt te spelen dan bij Jacobs. Dergelijke dwang dient dan ook ondersteunt te worden met een wetgeving waarvan de staat zal gebruik maken teneinde iemand tot “het goede ” te dwingen en  van “het kwade” te doen afzien.

 

30 COHEN E., “Paternalism that does not restrict individuality: criteria and applications” In: Social theory    and practice, vol 12, 1986, p.310

31 GOODIN R.,a.w., p.235

32 COHEN E., a.w., p.310

33JACOBS F.C.L.M. “Liberalisme en paternalisme” In: MUSSCHENGA A.W. & JACOBS    F.C.L.M.(Red.),  a.w., p.219

34 FEINBERG J., a.w., p.8

 

20

35Feinberg catalogeert volgende types of paternalistic coercive laws:

1. Gebiedende wetgeving versus verbieden wetgeving: Sommige wetten verbieden een handeling (bv het verbod om op een autosnelweg meer dan 120 km/uur te rijden) terwijl anderen het individu verplichten tot iets (bv. het dragen van een autogordel)

2. Gemengde versus zuivere paternalistische  wetgeving: Gemengde paternalistische  wetgeving heeft, naast het voorkomen dat een individu zichzelf schade toebrengt, nog andere doelen zoals bv. het beschermen van de openbare gezondheid. Zuivere paternalistische  wetgeving heeft geen ander doel dan het voorkomen dat mensen schade aan zichzelf toebrengen.

3. Negatieve versus positieve paternalistische wetgeving:  Negatieve wetgeving beperkt personen in hun vrijheid, terwijl positieve wetgeving mensen stimuleert om handelingen te stellen die in hun eigen belang zijn.     

364. Paternalistische wetgeving in single-party versustwo-party cases Wat single-party cases betreft moet men denken aan zaken als wetgeving die zelfmoord verbiedt , druggebruik aanpakt, enz.. Het gemeenschappelijke is dat er naast de instantie die verbiedend optreedt en het individu dat met het verbod geconfronteerd wordt er geen derde is. Dit is niet het geval in two-party cases waar de wetgever bepaalde gedragingen die plaatsvindentussen twee personen gaat verbieden. Stel dat persoon A aan persoon B de toelating geeft om hem te vermoorden. Wanneer persoon B daadwerkelijk persoon A ombrengt dan zal hij de wet overtreden aangezien moord verboden is. Het feit dat deze overtreding is gebeurd met toestemming van het “slachtoffer” vormt geen verschoningsgrond.

 

35 FEINBERG J.,a.w., p.8

36 Let wel: drughandel is geen single-party case meer

 

21

37Laten we het bovenstaande concretiseren aan de hand van  het gekende voorbeeld van euthanasie38. Op dit ogenblik -januari ’98- is in België euthanasie – gedefinieerd als het opzettelijk levensbeëindigend handelen door een ander dan de betrokkene doch op diens verzoek– bij wet verboden. Wanneer nu een terminale patiënt aan zijn arts het verzoek richt om euthanasie op hem toe te passen dan zal deze arts, indien hij dit verzoek inwilligt, de wet overtreden. Het feit dat dit gebeurd is op verzoek van de patiënt vormt ook hier geen verschoningsgrond.

39 Bij Feinberg, net als bij veel andere auteurs, heeft het begrip paternalisme (of overheidspaternalisme) een pejoratieve connotatie  “Paternalism is something we accuse people of “. Dit heeft ongetwijfeld te maken met het feit dat paternalisme – opgevat als een doctrine die de individuele vrijheid beperkt- haaks staat op het hedendaags hooggewaardeerde zelfbeschikkingsrecht. Het feit dat een overheid de individuele vrijheid beperkt is in strijd met één der hoger beschreven premissen van de klassieke liberale rechtsstaat. Met name met die premisse die stelt dat de overheid niet in te treden heeft in de wijze waarop het individu van zijn vrijheid gebruik maakt. Het zou de individuele vrijheid  aantasten indien de overheid zou bepalen welke invulling er aan dergelijke individuele vrijheid gegeven moet worden.

40Binnen dit paternalisme blijken er echter gradaties te bestaan. Een eerste onderscheid dat men kan maken is dit tussen hard en zacht paternalisme. Hard paternalismekan gedefinieerd worden als de leer die het legitiem acht om in het belang van iemand in diens handeling in te grijpen ook als de persoon in kwestie bereid is de gevolgen van zijn gedrag te dragen41. Toegepast op overheidspaternalisme kan men dan tot de volgende definiëring komen: “Hard paternalism will accept as a reason for criminal legislation that is’s necessary to protect competent adults against their will from harmfull consequences of their fully voluntary choices and undertaking”

 

37 Voor een grondige analyse wat het overheidsoptreden t.a.v. euthanasie betreft, verwijzen we U naar het     desbetreffende hoofdstuk.

38 Definitie aangenomen door de Nederlandse Staatscommissie Euthanasie in 1985 en aldus overgenomen     door het Belgische Raadgevend Comité voor Bio-Ethiek.

39 FEINBERG J., a.w., p.4

40 JACOBS F.C.L.M. “Liberalisme en paternalisme” In: MUSSCHENGA A.W. & JACOBS     F.C.L.M.(Red.),  a.w., p.229

41 FEINBERG J., a.w, p.12

 

22

42Het verschil met zacht paternalisme ligt in  het gewicht dat men toekent aan de vrijwilligheid van de daad waarop de paternalistische interventie van toepassing is. Zacht paternalisme stelt immers dat indien een persoon een handeling wenst te stellen waar hij alleen schade van ondervindt er geen geldige reden is om dit te beletten, mits men er zeker van kan zijn dat dergelijke daad berust op volledige vrijwilligheid. Wanneer over deze volledige vrijwilligheid twijfel kan rijzen is het legitiem de persoon in kwestie te weerhouden van zijn daad tot men hierover zekerheid heeft verkregen43. Vrijwilligheid is dus een noodzakelijke voorwaarde om een gedrag toe te laten d.i. om niet in te grijpen in dit gedrag. Zacht overheidspaternalisme zou men dan kunnen omschrijven als ” the right the state has to prevent self regarding harmful conduct when but only when that conduct is substantially nonvolutary or when temporary intervention is necessary to establish where it is voluntary or not”

44Nochtans zijn er auteurs die de voorwaarde voor zacht (overheids)paternalisme bekijken uit verschillende hoeken. Grosso modo kan men twee scholen onderscheiden45:  a) auteurs zoals Feinberg, Glove, Van De Veer en Arneson stellen dat de vrijwilligheid van een persoon de ultieme voorwaarde vormt om al dan niet in te grijpen. Ondanks hun verschillende kijk op datgene wat een keuze al dan niet vrijwillig maakt stellen ze allen dat het een inbreuk vormt op de persoonlijke autonomie van een persoon wanneer men hem zou beletten een vrijwillige doch irrationele daad te stellen. Feinberg erkent de volgende factoren als factoren die het vrijwillig karakter  van een keuze kunnen ondermijnen: 1. Coercion by other persons. 2. The influence of drugs, alcohol, hypnosis, and other such forces originating outside the agent. 3. Depression, strong cravings or impulses, neurotic obsessions, etc. These originate inside of the agent. 4a. Ignorance of information relevant to the choice to be made or mistake beliefs about the consequences of acting on the choice, for which the agent is not responsible.

 

42 JACOBS F.C.L.M. “Liberalisme en paternalisme” In: MUSSCHENGA A.W. & JACOBS     F.C.L.M.(Red.),  a.w., p.229

43 FEINBERG J., a.w., p.12

44 SOCCIA D., “Paternalism and respect for autonomy” In:Ethics, vol 100, 1990(2), p.318

45 FEINBERG J., a.w., p.113-117

 

23

4b. Ignorance of circumstances in which the choice is to be made to or a false belief about its consequences which is due to some defect or limitation in the agent’s evidence gathering or reasoning abilities; hence, he is responsible for it. 

b) andere auteurs zoals Rawls, Dworkin en Block  stellen dat het ingrijpen enkel kan als en slechts als een gedrag irrationeel is en de persoon in kwestie, indien hij goed geïnformeerd zou zijn en bij zijn volle verstand zou geweest zijn, zeker toegestemd zou hebben in deze interventie.

46Dergelijk zacht overheidsingrijpen is vaak goed te verantwoorden daar het niet vrijheidsbeperkend doch eerder vrijheidsbevorderend werkt. Daden die men niet in volle vrijheid stelt kunnen dus het best voorkomen worden. De vraag die echter rijst is of dit overheidspaternalisme wel paternalisme is. Paternalisme als vrijheidsbeperkend principe lijkt inderdaad mijlenver af te staan van dit zacht paternalisme. Feinberg stelt in dit kader: (…) we could then adopt as our favored  terminology that which identifies paternalism with what we have called hard paternalism and attaches the label “softantipaternalism” to what we’ve called soft-paternalism (…)”

47 De reden hiervoor is simpel:” soft paternalism is really no kind of paternalism at all “

48Een tweede onderscheid is dit tussen positiefpaternalisme en negatief  paternalisme. Positief paternalisme zou men kunnen omschrijven als een vrijheidsbeperking ter bevordering van het welzijn, negatief paternalisme als een vrijheidsbeperking ter voorkoming van schade. Een gevolg van een positief paternalisme is het perfectionistisch karakter ervan: de overheid is niet neutraal tegenover de invulling van het goede leven doordat een bepaalde visie door middel van positieve paternalistische wetgeving bevorderd of ten minste aangemoedigd wordt. Daar deze perfectionistische visie in strijd is met de premisse van de levensbeschouwelijke neutraliteit dient men in een rechtsstaat met de grootste voorzichtigheid met dergelijke maatregelingen om te springen. Negatieve paternalistische maatregelingen zijn in dit kader althans veel

 

46 FEINBERG J., a.w., p.15

47 FEINBERG J., a.w., p.17

48 JACOBS F.C.L.M. “Liberalisme en paternalisme” In: MUSSCHENGA A.W. & JACOBS

 

24

veiliger daar zij aan het individu een grotere vrijheidsmarge laten. Het individu kan immers zèlf beslissen om een bepaald verbod al dan niet op te volgen, met een eventuele sanctie als gevolg.

Als slot van deze paragraaf gaan we even in op wat Jacobs49 de schijngestalten van het overheidspaternalisme noemt. Hij stelt dat in onze hedendaagse westerse democratische samenlevingen nog zelden overheidspaternalisme voorkomt. Veel van de wetgeving die door tegenstanders ervan als overheidspaternalisme wordt omschreven is terug te brengen tot twee principes die het overheidsoptreden rechtvaardigen. Ten eerste is er het schadebeginsel. Feinberg omschrijft dit als volgt:

50” The harm principe says in effect to A:’ you may not do anything that will probably harm B,’ and then adds, ‘except (of course) with B’s consent.’ The exceptive clause indicates that harm is used partly in the sense of wrong and that  the harm principle is medicated by Volenti  which decrees that for the purpose of the principe, consented-to harm is not to count as harm.”

51Laten we als voorbeeld van dit principe  het verbod op moord en doodslag eens nader analyseren. Wanneer een verbod op moord en doodslag wordt uitgevaardigd dan heeft dit als uiteindelijk doel het beschermen van individuen  tegen andere individuen. Stel dat een individu nu gedood wil worden, om welke reden dan ook. Op grond van het liberale volenti non fit iniuria zou men dergelijk verzoek, mits het in volledige vrijwilligheid genomen is, moeten inwilligen. De anderen die niet gedood wensen te worden zouden dan door het algemene verbod beschermd blijven. Men zou dus een wet moeten uitvaardigen in de trant van:  het is verboden iemand te doden tenzij hij daar met zijn volle verstand en volledig vrijwillig in toestemt. Welnu, in deze uitzondering zit  het zwakke punt. De vrees bestaat echter dat een moordenaar  (d.i. een persoon die een ander heeft gedood zonder diens toestemming) deze toestemming zal inroepen als verdediging. Dergelijke wetgeving zou dan drempelverlagend voor moord kunnen werken.  Het verbod op hulp bij zelfdoding is dus geen paternalistische maatregel

                                                                                                                                                                             F.C.L.M.(Red.),  a.w., p.233

49 JACOBS F.C.L.M. “Liberalisme en paternalisme” In: MUSSCHENGA A.W. & JACOBS     F.C.L.M.(Red.),  a.w., p.234

 

50
Volentia non fit iniuria: men doet iemand geen onrecht als men zijn wensen honoreert.

 

51
 JACOBS F.C.L.M. “Liberalisme en paternalisme” In: MUSSCHENGA A.W. & JACOBS     F.C.L.M.(Red.),  a.w., p.234

 

25

52ondanks het feit dat de individuele vrijheid van een potentiële zelfmoordenaar wordt beperkt. Men kan dergelijk verbod eerder zien als een bescherming voor allen die niet gedood wensen te worden. Wanneer nu een kandidaat-zelfmoordenaar op een sluitende wijze kan bewijzen dat hij vrijwillig erin toestemt om zelf  gedood te worden lijkt het gevaar geweken. Maar dan moet een overheid wel over een sluitend bewijs hierover beschikken. Talloze, op het eerste gezicht paternalistische maatregelingen zijn eigenlijk niets meer dan maatregelingen die dit schadebeginsel toepassen. Zo kan men de wetgeving die een fabrikant van levensmiddelen  verplicht om bepaalde ingrediënten  niet te gebruiken wegens hun schadelijke effecten- niet als paternalisme classificeren. Ook hier vinden we weer een toepassing van het schadebeginsel: men zorgt ervoor dat de fabrikanten geen schade aan anderen (i.c. de consumenten van levensmiddelen) veroorzaken.

53Op de tweede plaats wordt veel, op het eerste zicht paternalistische, wetgeving uitgelegd als een vorm vancollectieve zelfbinding. Zelfbinding bestaat zowel in individuele als in collectieve vorm. Het voorgaande kunnen we illustreren aan de hand van een door Dworkin als paternalisme omschreven verbod: het verbod op duelleren. Paternalistisch benaderd lijkt het hier inderdaad zo dat de overheid in het belang van het individu het duelleren verbiedt op een manier zoals een vader zijn kinderen verbiedt om met dat gevaarlijke speelgoed nog langer te spelen. Maar toch hebben we hier niet te maken met paternalisme. Stel u voor dat iemand u tot een duel uitdaagt. Alhoewel niet reageren op dergelijke uitdaging het veiligste zou zijn, weet u bijna zeker dat u zult reageren: u wil immers niet als een lafaard bestempeld worden. Collectieve zelfbinding bestaat er dan in dat een gemeenschap afspreekt om elkaar nooit of te nimmer tot een duel uit te dagen. Om nu te voorkomen dat een enkeling dit -bv in een opwelling van woede-  toch zou doen zal men d.m.v. een verbod op duels ervoor zorgen dat iedereen dan een excuus heeft om niet te moeten duelleren: men leeft het verbod na.

Het is zelf zo dat deze beide principes, het schadebeginsel en collectieve zelfbinding, kunnen gebruikt worden ter ondersteuning van elkaar. Men moet dit dan zo denken:

 

52 Voor een verder uitwerking van de problematiek van euthanasie en de overheid: zie het desbetreffende     hoofdstuk.

53 DWORKIN R., “Paternalism” In: WASSERSTROM R.,Morality and the Law, Belmont, 1971, p.107   126

 

26

Ego vreest dat Alter de overeenkomst zal ondermijnen en eist dat er een straf staat op non-coöperatief gedrag, waardoor Alter hem niet kan benadelen. Dit is het schadebeginsel. Maar Ego weet ook dat Alter vreest dat Ego de overeenkomst zal ondermijnen en biedt dus aan dat er een straf wordt ingesteld op non-coöperatief gedrag. Hier ziet men dan het principe van de zelfbinding. Strikt genomen zou men dan kunnen stellen dat er nooit sprake zou kunnen zijn van overheidspaternalisme als alle overheidsmaatregelingen zouden steunen op dergelijke principes. Overheidspaternalisme zou op deze manier dan geheel te reduceren zijn tot bovenvermelde principes. Dit is helaas niet het geval. Wetgeving komt maar al te vaak tot stand zonder instemming van de betrokken partijen. Wanneer dergelijke wetgeving de bedoeling heeft om mensen tegen hun eigen onvoorzichtigheden te beschermen is er duidelijk sprake van overheidspaternalisme.

 

27

Als toepassing van de algemene theoretische principes uiteengezet in  het eerste hoofdstuk zullen we in de hiernavolgende hoofdstukken deze principes aan de praktijk toetsen. Uit de lange lijst van mogelijke toepassingen, die in de literatuur zijn te vinden, hebben we drie onderwerpen gekozen die ons persoonlijk erg aanspraken. Allereerst het roken. In de ethische literatuur vormde roken lange tijd hét standaardvoorbeeld om anti-paternalisme te verdedigen. Roken vormde een van die activiteiten waar volgens een groot aantal auteurs de overheid geen uitstaans mee had. De schade die het roken veroorzaakt aan de roker was een prima voorbeeld om aan te tonen dat de overheid niets te vertellen had wanneer een persoon met zijn volledige toestemming een daad stelde waardoor hij zichzelf schade toebracht. Uitgaande van deze stelling werd dan hard van leer getrokken tegen elke overheidshandeling of – regel  die tot doel had de vrijheid van het roken te beperken. Zo werd de alsmaar stijgende belasting op tabakswaren aangevoeld als een poging van de overheid om zich toch maar in te laten met het roken. Uit onze analyse van het probleem zal blijken dat de overheid zich wel degelijk op een gelegitimeerde wijze kan inlaten met het roken en ook het recht heeft om op dit gedrag taksen te heffen. We zullen dan ook aantonen dat de vrijheid van roken wel degelijk kan samengaan met  een taxatie van rookwaren.

Het tweede probleem met betrekking tot de rol van de overheid dat we analyseren is euthanasie. Reeds vele jaren woedt er in verschillende landen een strijd betreffende  erkenning van het “recht” op euthanasie. Van de overheid wordt een zekere terughoudendheid verwacht. Maar de tegenstanders van een legalisatie menen echter dat de overheid op dit gebied verbiedend dient op te treden. Men ziet de overheid als een garantie tegen misbruik, als een instituut van recht en rede. Desalniettemin gaat de evolutie naar minder overheidsbevoogding ook hier verder. In steeds meer landen ontstaat  wetgeving  die als een compromis fungeert tussen beide kampen. In het hoofdstuk over euthanasie zullen we uitgebreid ingaan op de argumenten die naar voren worden gebracht om aan te tonen dat euthanasie in de strafwet dient te blijven. Maar ook de voorstanders van een legalisering hebben hun argumenten: vaak gaat het hier om een liberaal discours en legt men de nadruk op het individu. Het derde item dat we in de praktijk zullen bekijken is hetdrugsprobleem. We  gaan uit van het huidige gevoerde repressieve beleid en moeten vaststellen dat dit blijkbaar niet de effectieve weg is om het uiteindelijke doel – een drugvrije samenleving- te bereiken.

 

28

Moeten we ons echter  niet afvragen of  het allemaal zonder die enorme overheidsinterventie ook niet kan? In onze analyse gaan we eerst op zoek gaan naar de redenwaarom de overheid zich bezighoudt met wat mensen in hun eigen lichaam brengen. Blijkbaar zijn daartoe goede redenen en is de overheid er in geslaagd om voor ons uit te maken wat “goede” en “slechte” producten zijn. Maarhoe doet de overheid dat? Waarop baseert ze zich om een product A “goed” te noemen (en het dus legaal te maken) en product B “slecht” of “schadelijk” te noemen en bijgevolg te verbieden? We proberen een en ander uit te klaren.

Uiteraard is de keuze van deze onderwerpen een subjectieve keuze: uit een lange lijst hebben we, op basis van persoonlijke interesse, een keuze gemaakt. Naast deze keuze zal ook in onze benadering van deze problemen een zeker subjectivisme waar te nemen zijn. Ondanks het feit dat we getracht hebben een zo groot mogelijke objectiviteit na te streven bij het analyseren van de diverse problemen, is het ons inziens bijna onmogelijk om deze objectiviteit volledig te bereiken. Bij het begin van deze analyses lijkt het ons dan ook nuttig de lezer vertrouwd te maken met onze persoonlijke visie op de rol van de overheid in de hedendaagse maatschappij. Enerzijds zijn we voorstander van een overheid die haar onderhorigen een zo menselijk mogelijk bestaan garandeert. Hiertoe dient dus een uitgebreid sociaal zekerheidssysteem opgezet te worden en moet  het individu zich solidair opstellen voor de realisatie hiervan. Solidariteit is ons inziens geen begrip uit vervlogen tijden maar een noodzakelijke deugd die men dient te koesteren. Anderzijds zijn we wel van mening dat deze overheid zich zo veel mogelijk dient terug te trekken uit de persoonlijke levensfeer van personen in sectoren waar dit mogelijk is. Samenvattend mondt onze visie uit in een vorm van zacht paternalisme waarbij de overheid als taak heeft na te gaan of bepaalde daden vrijwillig gebeuren. Eenmaal als ze  hierover zekerheid heeft dient de overheid de subjectieve preferenties van het individu te respecteren, op voorwaarde dat aan anderen in de meest uitgebreide vorm geen schade wordt berokkend. Tot slot van deze inleidende tekst willen we nog graag even wijzen op een impliciete veronderstelling waar veel auteurs in verband met overheidspaternalisme  van uitgaan: wanneer  zich  in de maatschappij een mistoestand voordoet dan belast men de overheid met het corrigeren ervan. Men gaat er dus van uit dat de overheid een allesbevattende, machtige instantie is die, gewapend met  volledige kennis en informatie van het

 

29

betreffende probleem, in staat is als een deus ex machina te verschijnen. Maar is  dit ook zo?  In een kritiek op een dergelijk  uitgangspunt stelt de Public Choice Theory dat men de overheid dergelijke eigenschappen niet kan en mag toedichten.  De overheid, zo stelt men, is een organisatie die bestaat uit mensen van vlees en bloed. Er is bijgevolg geen enkele reden om aan te nemen dat deze mensen beter of slechter zouden zijn dan anderen. Waarom zouden ambtenaren meer belang hechten aan het algemeen belang dan aan hun eigen particuliere belangen ( vb: carrière) Misschien snijdt dit argument wel ergens  hout:  vaak wordt de overheid inderdaad aanzien als de incarnatie van het goede die steeds het algemeen belang verdedigt tegen de individuele belangen van de individuen. Maar zelfs als deze bewering klopt, is een optreden van de overheid tegen wantoestanden nog altijd te verkiezen boven elk ander optreden omdat in dit overheidsoptreden nog steeds de mogelijkheid  van een democratische controle besloten ligt.    

 

 

30

HOOFDSTUK 2 : ROKEN

                                    « Een sigaret is een volmaakt voorbeeld van                                                                                                 een volmaakt genoegen.                                                                                                 Het is iets verrukkelijks                                                                                                  en laat altijd een gevoel                                                                                                  van onbehagen achter. »                                                    (Oscar Wilde)

In dit hoofdstuk willen de principes en begrippen die uiteengezet werden in hoofdstuk 1 concreet toepassen op het rookgedrag. We zullen dit doen op volgende wijze : In een eerste paragraaf zullen we ,uitgaande van de feiten, de schade bekijken die het roken toebrengt aanhet zelf. Een tweede paragraaf brengt  ons bij de gevolgen van het roken voor anderen. De derde paragraaf dient gezien te worden als het resultaat van de twee voorgaande paragrafen. Het is onze bedoeling om in deze derde paragraaf , op basis van de feiten in de twee voorgaande paragrafen, aan te tonen dat de staat een interventierecht heeft t.a.v. het tabaksgebruik. Tevens zullen we trachten aan te geven hoe ver deze overheidsinterventie ons inziens kan gaan. Tenslotte zullen we in een vierde en laatste paragraaf in het kort enkele aspecten van het Belgische tabaksbeleid bekijken als toepassing van de principes, uiteengezet in de derde paragraaf.

 

31

2.1 Schade aan het zelf

54Dat roken schadelijk is voor de roker zelf, daar is nu vrijwel iedereen het over eens. Deze schade bestaat voornamelijk uit: (1) De verhoogde kans tot longkanker

De Wereld Gezondheidsorganisatie stelt in haar rapport over dit risico het volgende:        ” If one smokes enough, one’s risk of dying from lung cancer is 25 timer     

          higher than for life long non-smokers”  

55Wat Vlaanderen betreft kan men stellen dat in 1994 tabaksgebruik verantwoordelijk was  voor 94.6 % van de overlijdens bij mannen en 52.3% van de overlijdens bij vrouwen die  overleden aan longkanker.

  (2) De verhoogde kans op het ontwikkelen van hart -en vaatziekten.

56In 1995 werd bij 20.8 % van hart – en vaat aandoeningen met dodelijke afloop bij mannen tabaksgebruik als hoofdoorzaak vastgesteld.

57(3) Verhoogde mortaliteit bij rokers Volgens berekeningen van Prof. Peto was tabak in België in 1990 verantwoordelijk voor 17900 doden. Tussen 1950 en 2000 zal tabaksgebruik  in België de oorzaak zijn van 769000 overlijdens.

58Wat Vlaanderen betreft, kan men stellen dat tabaksgebruik in 1994 verantwoordelijk is voor minstens 34.2 % van de mannelijke en 3.6 % van de vrouwelijke overlijdens.

In een recent verslag in het medische vakblad The British Medical Journal werden nieuwe gegevens gepubliceerd over een al 40 jaar durend onderzoek naar de

 

54 The smoking epidemic : technical report series, nr 636, WHO, Geneva, 1979

55 Gezondheidsindicatoren 1995,p.40

56 Ibid

57 PETO R, Mortality from smoking in developed countries : 1950-2000, Oxford University Press,      Oxford, 1994, 553 p.

58  Gezondheidsindicatoren 1995, p. 40

 

32

59gezondheidseffecten van het roken op lange termijn. Uit dit onderzoek blijkt een verlies aan levensjaren door het roken  van gemiddeld 7.5 jaar. Op 70-jarige leeftijd leeft van de niet-rokers nog 80% van de onderzochte personen. Bij de rokers is dit 59%. Bovendien blijkt uit dit onderzoek een zeer sterke dosis-effekt relatie: van de zware rokers60 leeft op 70- jarige leeftijd nog slechts de helft van de onderzochte personen.

Naast deze schadelijke effecten kan men volgende negatieve gevolgen van roken vaststellen: – tabaksgebruik leidt vaak tot chronische bronchitis – mondkanker is in 65% van de gevallen te wijten aan tabaksgebruik – rokers hebben – in vergelijking met niet rokers- vaak een verminderde reukzin – tabaksgebruik zorgt voor een bruinachtige aanslag op de tanden – tabaksgebruik leidt tot een spectaculaire daling van het aantal witte en rode

61bloedlichaampjes in het bloed

62Het lijkt dus vrij zeker te zijn dat er een schade is aan het zelf als gevolg van het roken. Doch het zuivere feit dat er zulke schade is – nog los van de vraag hoe groot deze schade is – geeft de staat nog niet het recht om in te grijpen om de roker “tegen zichzelf”  te beschermen.

Ieder heeft namelijk het recht in een liberale rechtsstaat om een eigen definitie van geluk erop na te houden. Als dit geluk nu voor een persoon zou bestaan uit het genot van het roken dan heeft de staat zich daar niet mee in te laten voor zover de roker vollediggeïnformeerd is en het roken berust op een vrije en vrijwillige keuze.

 

59 Zware rokers zijn personen die minstens 15 sigaretten per dag roken.

60  BAAN B., Roken en tertiaire preventie In : Verslag van de workshop leefstijlfactoren en chronische     ziekten, RIVM, Bilthoven, Maart 1995

61 100 vragen over roken, VZW vereninging voor kankerbestrijding, Brussel, 1996, p. 24

62 RAES K., Preventieve gezondsheidszorg, het schadebeginsel en legitiem overheidspaternalisme.     Etisch-juridische aspecten van tabaksgebruik. In:Preventieve gezondheidszorg,     Zaventem, Kluwer Editorial, 1997, p.370-382

 

33

Wanneer we dus het overheidsoptreden t.a.v. de schade die de roker zichzelf toebrengt willen rechtvaardigen dan zullen we moeten aantonen dat er ernstige twijfels zijn dat we hier te maken hebben met een informed consent. In wat volgt zullen we trachten aan te tonen dat er redenen zijn om aan te nemen dat er tekorten zijn in zowel de informatie naar de gebruiker toe (informed) als het vrijwillige karakter van het roken (consent).

2.1.1 de informatie Het komt ons voor dat we in het geval van roken niet kunnen spreken van eengeïnformeerde instemming van de rokers en wel om volgende redenen: (a) Het feit dat we de waarschuwing voor een aantal schadelijke gevolgen van het

roken, die de tabaksfabrikanten krachtens het KB van 13 augustus 19906364 verplicht op de verpakking moeten vermelden samen met het nicotine- en teergehalte,  niet kunnen beschouwen als een volledige informatie naar de consument toe. Deze waarschuwing waarschuwt de roker immers niet voor alle gevaren van het roken.

(b) Het feit dat reclame voor tabakproducten krachtens art.4 van het KB van 20 november 1982 eveneens een waarschuwing m.b.t. de gezondheidsrisico’s van het roken dient te bevatten kan ook niet als informatie beschouwd worden daar de reclame zelf vaak een tegenstrijdige boodschap bevat.

65″ The implicit health claims of the advertising imagery conflicts with the explicit health warnings and thus undercuts any informed consent defence66. Bovendien is reclame of publiciteit niet gelijk te stellen met informatie. Onder informatie verstaan we een vorm van massacommunicatie waarbij de zender als enige intentie heeft aan de ontvanger feitelijke gegevens, data en berichten ter beschikken te stellen.

Reclame of publiciteit is echter geheel wat anders: een vorm van massacommunicatie waarbij de zender de intentie heeft de meningen houdingen en/of gedragingen te beïnvloeden vanuit een hoofdzakelijk suggestief-emotionele benadering, en dit in de

 

63 Dit KB is gewijzigd door het KB van 14 april 1993.

64 Precies dit is de reden waarom farmaceutische bedrijven vaak zeer zeldzame bijwerkingen van    medicijnen toch op de bijsluiten vermelden.

65 GOODIN R., The ethics of smoking In  : Ethics, Vol 99, 1989,p.574-624

66 FAUCONNIER G., Mens en media, Leuven-Apendoorn, Garant, p.190

 

34

sector van de commerciële goederen en diensten.6768Men kan dus moeilijk beweren dat reclame de consument enkel van informatie voorziet. Vaak dringt  reclame de consument eerder een beslissing op dan hem door neutrale informatie autonoom te laten beslissen.

(c) De vaststelling dat heel wat rokers begonnen zijn met roken voordat de nadelige gevolgen van roken bekend werden in 1962 door een rapport van het Britse Royal College of Physicians . De bewering dat het gaat over volledig geïnformeerde rokers gaat alvast zeker niet op voor deze groep van rokers.

2.1.2 de vrijwilligheid Ook de vrijwilligheid van het roken kan in twijfel getrokken worden.

(a) Omwille van het verslavend karakter van rookartikelen. Een verslaving kan gedefinieerd worden alseen toestand van excessief gebruik van een genotsmiddel waarbij perioden van onbedwingbare neiging om het middel te gebruiken voorkomen . Karakteristiek is tevens: (1) Het proces is schadelijk voor de gebruiker zelf en dit zowel op lichamelijk en/of

psychisch gebied. (2) De verslaving kan gezien worden als een zich zelf continuerend autonoom

69proces waar de verslaafde niet op eigen kracht een einde aan kan maken. De verslaafde is afhankelijk van de werking van het middel geworden en kan niet meer zonder. In deze afhankelijkheid kan men zowel lichamelijke als geestelijke componenten onderkennen.

70Dat roken perfect aan deze definitie beantwoordt lijkt als een paal boven water vast te staan: ” het is aan geen twijfel onderhevig dat roken een vorm van verslaving is.”

71 van rookwaren.Een ander bewijs van het verlavend effect van het  roken vinden we in de prijsinelasticiteit

 

67 FAUCONNIER G., Mens en media , Leuven-Apendoorn, Garant, p. 190

68 FAUCONNIER G., Mens en media, Leuven-Apendoorn, Garant, p. 190

69 Kleine Medische Encyclopedie, Amsterdam-Brussel, Elsevier, 1979, p.409

70 Kleine Medische Encyclopedie, Amsterdam-Brussel, Elsevier, 1979, p.409

71 Dit begrip duidt op het feit dat als rookartikelen stijgen in prijs de vraag daalt met een minder groot    percentage dan het percentage van de prijsstijging.

 

35

72″ Even large increases in the price of the product results in only slight decreases in sales to adult consumers73. Men kan deze prijsinelasticiteit zien als een bewijs voor het verslavend karakter van tabakproducten: ” present users will pay any price for cigarettes for the same reason they will pay any price for heroin.”

74Ethisch gesproken heeft dit verslavend effect als gevolg dat men zich bewust dient te worden van het problematisch karakter ervan. Een verslaving is immers problematisch wegens het radicaal  asymmetrisch  karakter. Een individu is inderdaad vrij te kiezen voor een verslaving. Maar wegens de aard  van een verslaving heeft men geen vergelijkbare vrijheid om, eens men verslaafd is, op te houden met het verslavend gedrag en terug te keren naar de periode voor de verslaving.75 We komen hier dicht tegen de notie van vrijwillige slavernij, temeer daar in het geval van roken er, naast de aantasting van de vrijheid, nog een aantasting van de gezondheid plaatsvindt. Mill stelt dat men een persoon mag weerhouden zichzelf als slaaf te verkopen op grond van het feit dat ” the principle of freedom can not require that he should be free not to be free. It’s not freedom to be allowed to alienate his freedom.

Wegens het verslavend karakter van tabaksproducten kan men dus niet vrij kiezen voor een verslaving aan tabak. Er is a.h.w. geen “exit-recht” gegarandeerd naar de tijd voor de verslaving. Terugkeren naar de tijd voor de verslaving is moeilijk maar niet onmogelijk. Precies in dit feit – het niet onmogelijk zijn om te stoppen met een rookverslaving- ligt een mogelijk argument om tabaksgebruik te vrijwaren van al té vergaand overheidsoptreden.

76(b) Een specifieke categorie van gebruikers van tabakproducten waar er twijfel kan rijzen omtrent de vrijwilligheid van het roken zijn kinderen en adolescenten. Uit een recent onderzoek komen volgende cijfers naar voren:

 

72 GOODIN R., The ethics of smoking In : Ethics, Vol 99, 1989,p.589

73 GOODIN R., The ethics of smoking In : Ethics, Vol 99, 1989,p 589

74 RAES K., Preventieve gezondheidszorg, het schadebeginsel en legitiem overheidspaternalisme.    Ethisch-juridische aspecten  van tabaksgebruik. In :Preventieve gezondheidszorg,    Zaventem, Kluwer Editorial, 1997, p.372     

75 MILL, On Liberty, p.104

76 MAES L., Jongeren en gezondheid, Universiteit Gent en UFSIA,1996

 

36

Leeftijd                      JONGENS                      MEISJES1990 1994 1996 1990 1994 1996

11-12 <1 1 1 <1 <1 <1 13-14 4 5 5 3 5 5 15-16 14 24 25 12 13 18 17-18 26 33 35 14 18 28

Tabel 1: Dagelijkse rokers bij 14 tot 18 jarigen in Vlaanderen uitgedrukt in  % N 1990 = 4207

N 1994 = 10414 N 1996 = 4437

Men kan zich ernstige vragen stellen over devrijwilligheid  van het roken van kinderen en adolescenten. Daar algemeen wordt aangenomen dat de preferenties van minderjarigen niet hetzelfde gewicht hebben als deze van competente meerderjarigen lijkt ons hier een taak voor de staat te liggen.

2.2 Schade aan anderen

Wellicht een meer doorslaggevend argument voor een anti-tabakbeleid vormt de schade die rokers aan anderen toebrengen door hun rookgedrag. Deze schade bestaat uit 3 componenten: (1) het passief roken (2) collectieve materiële schade (3) collectieve financiële schade

 

37

2.2.1 Het passief roken     Passief roken  heeft  als term tenminste 2  betekenissen:77

(1) Het inhaleren van tabaksrook die aanwezig is in de omgevende lucht door een persoon die zelf niet (actief) rookt.

(2) Het “meeroken” van een foetus gedurende de zwangerschap door het feit dat de moeder rookt.

78Wanneer we het verder zullen hebben over passief roken dan slaat deze term terug op de eerste betekenis van dit begrip. Uit een zestal belangrijke rapporten die sinds 1986 gepubliceerd werden komt duidelijk het schadelijk effect van passief roken naar voren. De resultaten van deze rapporten hebben veel landen aangezet om het roken in openbare ruimten te verbieden.

2.2.2 Collectieve materiële schade Men kan gewagen van collectieve materiële kosten door het roken door (1) groter brandgevaar (2) vervuiling van ruimten waar gerookt wordt (3) geurhinder

 

77Tussen ons geen rook, Koordinatiekomité Algemene Tabakspreventie van de Vlaamse Gemeenschap     vzw,  p.9

78 Met name : –    4th report of the independent scientific  committe on  smoking and Health, London,                              1986

– National Health and medical research council : effects of passive smoking on health, Australia,1986.

– Health consequences of involuntary smoking, US Department of Health and Human Services,1986.

– Environmental tobacco  smoke, national research council,1986. – International Agency for research on cancer, 1980. – Respiratory health efects on pasive smoking, US enverionmental protection agency,

1992.  

 

38

792.2.3 Collectieve financiële schade Uit cijfers  blijkt dat rokers vaker ziek zijn dan niet-rokers en – als gevolg van de negatieve gevolgen van roken op de gezondheid- op hogere leeftijd meer gebruik maken van -dure- hoogtechnologische geneeskunde.

2.3 Conclusies naar het beleid toe

2.3.1 De  schade aan het zelf Volgende elementen kunnen, wat de schade aan het zelf betreft, vrijwel als bewezen aangenomen worden: (1) Er is op veel gebieden een schade aan het zelf door gebruik van tabakproducten (2) Er schort iets aan de informatie naar de verbruiker (i.c. de roker) toe (3) Reclame voor tabakproducten kan niet beschouwd worden als informatie (4) Tabaksproducten zijn verslavend maar deze verslaving is niet van die aard dat er

geen einde aan kan gesteld worden. (5) Een toenemend aantal jongeren rookt.

Op basis van deze feiten kan men ons inziens argumenteren dat de staat de taak heeft om op te treden t.a.v. tabaksgebruik. Dit staatsoptreden kan men legitimeren als volgt: (a) Feinberg erkent, zoals uiteengezet in hoofdstuk 1, dat de vrijwilligheid van het

80individu de ultieme voorwaarde vormt om al dan niet over te gaan tot staatsinterventie. Als mogelijke factoren die deze vrijwilligheid ondermijnen stelt hij ,naast andere, ” ignorance of information relevant to the choice to be made or mistake beliefs about the consequences of acting on the choice, for which the agent is not responsible  .

Ons inziens is in het geval van roken  sprake  van mistake beliefs about the consequences door het feit dat een potentiële roker niet beschikt over alle informatie omtrent het roken en de gevolgen ervan. Bovendien wordt de roker door de reclame

 

79 LEU R.E., Does smoking increases medical care expenditures     In:  Social Science and medicine, 1987,p.1907-1914

80 FEINBERG J., Harm to self, New York/Oxford, 1996 , p.113-117

 

39

beïnvloedt op een wijze dat een objectieve keuze niet meer mogelijk is. Tenslotte kan gesteld worden dat reclame bij de consument valse behoeften kan creëren.

(b) De overheid kan een cultureel moreel klimaat scheppen8182 waarin bepaalde levensopties negatief gevaloriseerd worden of minstens niet meer als positieve waarde worden voorgesteld.

Nu we aangetoond hebben dat de overheid op een legitieme wijze zich kan inlaten met de schade aan het zelf, veroorzaakt door het roken, kunnen we verder redeneren met de vraag hoe ver dit overheidsoptreden dient te gaan. De overheid heeft volgende beleidsopties:

(1) Persuasieve middelen:  Dit zijn middelen die, ondersteunt door de overheid worden ingezet om rookgedrag te voorkomen. Van dergelijke middelen bestaat een heel breed gamma gaande van informatie over sociale controle tot pure manipulatie. Men dient duidelijk in het achterhoofd te houden dat hoe edel het doel ook moge zijn, dit voor de overheid geen rechtvaardigingsgrond vormt om in een democratie gebruik te maken van dezelfde beinvloedingstechnieken als de reclame. Mensen moeten in staat zijn om op basis van correcte informatie hun autonome en vrije keuze te maken.

(2)  Remuratieve middelen: Hier treffen we middelen zoals het heffen van taksen op de verkoop van tabakswaren.

83(3) Verbiedende maatregelingen:Een extreem voorbeeld is het verbod om tabaksproducten te verkopen, te gebruiken of in het bezit te hebben.

84(4) Medische sanctionering: maatregelingen waarbij aan rokers een behandeling wordt geweigerd voor ziekten of kwalen  die  rechtstreeks verband met het rookgedrag van de persoon in kwestie.

 

81 Dit wordt door R. Dworking cultureel  paternalismegenoemd.

82 RAES K.,” Preventieve Gezondheidszorg, het schadebeginsel en legitiem overheindspaternalisme.     Ethisch-juridische aspecten van tabaksgebruik; ”     In: Preventieve gezondheidszorg, Zaventem, Kluwer editorial,1997, p.372

83 Naar analogie met de drugwet.

84 RAES K.,” Preventieve Gezondheidszorg, het schadebeginsel en legitiem overheidspaternalisme.    Ethisch-juridische aspecten van tabaksgebruik”    In:Preventieve gezondheidszorg, Zaventem, Kluwer editorial, 1997,p. 376

 

40

Het is duidelijk dat al deze beleidsopties niet allemaal even ver ingrijpen in de autonomie van de roker. Bij de keuze welke beleidsmaatregelingen een staat neemt dienen, ons inziens, ook volgende bedenkingen mee te spelen:

85(1) Het feit dat lang niet iedereen fysieke paraatheid en een lang leven verkiest als een na te streven ideaal. Bouckaert stelt dat er in de preventieve gezondheidszorg vaak sprake is van preferentie-paternalisme. De overheid “weet” wat de “ware” preferenties van het individu zijn er organiseert op deze basis een heel systeem van (preventieve) gezondheidszorg. Wij allen worden geacht een lang leven te prefereren boven een kort en lichamelijke schoonheid boven vormloosheid. Maar wie kent de preferenties beter dan het individu zelf? Bouckaert argumenteert dat dit preferentie-paternalisme de schaarste als fundamenteel gegeven in ons menselijke bestaan lijkt te vergeten. ” Ieder van ons zou een lang leven verkiezen indien deze keuze geen opportuniteitskosten zou inhouden. Naarmate we de fysieke paraatheid van onze lichamelijke-geestelijke entiteit willen opdrijven zijn we verplicht meer en meer aan het nastreven van andere doelstellingen te verzaken.” Elk individu moet dus autonoom in staat worden gesteld om zijn persoonlijke  “trade-off” te maken tussen een gezonden en ongezonde leefwijze.

(2) Maatregelingen zoals medische sanctionering zijn moreel gezien ons inziens niet te verantwoorden en dit om volgende redenen:

a) Dergelijke maatregelingen kunnen beschouwd worden als een aantasting van de autonomie van het individu daar men in sommige gevallen – waar de moet stoppen met roken om behandeld te worden – niet kan spreken van een vrijwillige keuze. De “keuze” of stoppen met roken of niet behandeld worden is duidelijk in strijd met hetgeen Hume als een vrijwillige keuze aanziet: ” no consent without the possibility of without consent”

b) Het niet behandelen van “onverantwoordelijke” patiënten is zeer gevaarlijk omdat dit tot discriminatie kan leiden van de sociaal zwakken. Het rookgedrag is immers niet normaal verdeeld over de diverse sociale klassen. Uit een onderzoek in Gent uit een totaal van 658 mannen en 680 vrouwen in

 

85 BOUCKAERT B., “Als de rook uit uw longen is verdwenen. Bedenkingnen omtrent persoonlijke       vrijheid, verantwoordelijkheid en preventieve gezondheidszorg.”     In: Preventieve Gezondheidszorg, Zaventem, Kluwer editoriaal, 1997,p.440-450

 

41

861991 komen de onderzoekers tot volgend besluit i.v.m. de relatie tussen roken en opleidingsniveau en burgerlijke staat: ” Opmerkelijke associaties werden waargenomen tussen de prevalenties rokers en zowel het opleidingsniveau als de burgerlijke staat Bij beiden geslachten daalt het percentage roken significant in functie van de opleiding.”

c) Tenslotte zijn er ook redenen8788 om aan het afschrikkingeffect van dergelijke maatregelingen te twijfelen en dit omwille van het zogenaamdetimediscountingeffect.

2.3.2 Schade aan anderen Aangezien zowel de schade van het passief meeroken, de collectieve materiële als financiële schade lijkt vast te staan kan men  overheidsinterventie hier legitimeren op basis van het schadebeginsel. Volgende beleidsopties kunnen in dit kader genomen worden: (1) Persuasieve maatregelingen: Vb: sociale controle (2) Technisch – infrastructurele middelen: Dit zijn middelen die ervoor zorgen dat de

schadelijke gevolgen van tabaksrook voor derden zo veel mogelijk beperkt wordt.

(3) Remuneratieve maatregelingen: Vb. het aanspannen van rechtsgedingen van nietrokers tegen rokers wegens een gezondheidsschade die men a.g.v. het passief roken heeft opgelopen.

(4) Verbiedende maatregelingen: Vb. het verbod om in het openbaar te roken of op bij wet vernoemde plaatsen.

(5) Gebiedende maatregelingen: Vb. het voorzien van speciale ruimten waar gerookt mag worden, terwijl voor het overige het roken verboden wordt.

 

86 Gezondheidsindicatoren 1995, p.44

87RAES K., “Preventieve gezondheidszorg, het schadebeginsel en legitiem overheindspaternalisme.    Ethisch-juridische aspecten van tabaksgebruik.”    In:Preventieve gezondheidszorg, Zaventem, Kluwer editorial, 1997, p.378

88 Hiermee wordt bedoeld dat personen de neiging hebben om risico’s die zich in een verre toekomst    situeren lager te waarderen.

 

42

Ook hier passen enkele bedenkingen die men ons inziens in een beleid dient in te passen.

89(a) Is het recht op roken ,op het genot van een sigaret, niet evenveel waard als het recht op gezonde lucht ? Zo gesteld lijken beide rechten op gelijke voet te staan met elkaar. De fout in de redenering is echter dat het hier gaat om een schijnsymmetrie. Goodin stelt: ” the symmetry suggested by the ‘right’ to smoke versus the right to clean air formulation is thus illusory. The crucial asymmetry is that the smoker would be neither nor worse off if the nonsmoker did not exist,wheras the nonsmoker would be better off if the smoker did not exist”

90Bovendien wordt deze asymmetrie nog eens bevestigd wanneer men het heeft over de vrijwilligheid van de handeling: ” Passive smokers do not themselves light up. They merely breathe. You can voluntarily choose to do something only if you can, realistically, choose not to do it; and no one can choose not to breath.”

91Tenslotte is er nog de “hoeveelheid leed” – om het in utilitaire termen te stellen – die elke partij heeft indien men zijn recht zou schenden ” At worst the smoker prevented from smoking suffers discomfort. The nonsmoker exposed to environmental tobacco smoke for a prolonged period might,at worst, suffer lung cancer or other debilitating diseases.”

Uit dit alles kan men dus concluderen dat àls er zoiets bestaat als een “recht op roken ” dit ondergeschikt is aan het recht op zuiver lucht.

(b) Het lijkt soms wel dat er een echte discriminatie plaatsvindt van de roker. Enkele voorbeelden: –      Verbod om te roken in openbare ruimten –   Het afzonderen van rokers in aparte ruimtes –   Het aanrekenen van hogere verzekeringspremies aan rokers of het toekennen van        extra-legale voordelen aan niet-rokers

 

89 GOODIN R., The ethics of smoking In: Ethics, Vol 99, 1989, p.600

90 GOODIN R., The ethics of smoking In: Ethics, Vol 99, 1989, p.601

91 GOODIN R., The ethics of smoking In: Ethics, Vol 99, 1989, p.601

 

43

Is hier werkelijk sprake van een discriminatie ten overstaan van rokers die de paria’s  van de maatschappij dreigen te worden. Een Canadees volksvertegenwoordiger verwoorde dit als volgt :” This is really a civil right issue. First you say ‘smoker ge to the back of the bus’ and now you’re telling smokers to get off the bus .” Kan men werkelijk hier een aantasting van decivil rights in zien? Ons inziens is hier geen sprake van een aantasting van de burgerrechten. Er zou sprake zijn van discriminatie (en bijgevolg aantasting van de burgerrechten) indien men een (onrechtvaardig) onderscheid zou maken  naar de persoon toe. Wanneer een wet een onderscheid zou maken tussen een blanke en een zwarte – gesteld dat deze 2 personen over dezelfde capaciteiten beschikken en buiten hun huidskleur in niets van elkaar zouden verschillen- dan kan men spreken van discriminatie. Zowel de zwarte als de blanke zijn in de liberale rechtsstaat als individu drager van dezelfde onvervreemdbare natuurrechten. Bijgevolg kan de staat geen onderscheid maken naar de persoon toe. Bij rokers maakt men echter geen verschil naar depersoon maar wel naar het gedrag dat deze persoon stelt. Op basis van het schadebeginsel is het een staat toegestaan om als coördinator ervoor te zorgen dat een individu een ander individu door zijn gedrag niet hindert. Het dus bijgevolg niet op om over discriminatie te spreken.

2.3.3 Conclusies en voorstellen voor een beleid Uit alles wat hierboven werd gesteld blijkt ons inziens duidelijk dat de staat zich op een legitieme wijze met het roken mag en moet inlaten. Dit overheidsingrijpen zou volgende kenmerken dienen te hebben: (1) Uit respect voor de autonomie van het individu mag dit overheidsingrijpen niet zo

ver gaan dat men het roken zelf verbiedt of de verkoop van tabakproducten aan banden legt.

(2) Een voorkeur dient gegeven te worden aan positiefoverheidsoptreden en dit in de vorm van:

92· Informatiecampagnes waar zowel voor- als nadelen van het roken worden belicht teneinde het individu in staat te stellen om op basis van niet-gekleurde informatie zijn keuze te laten maken.

  • Het positief ondersteunen van personen die wensen te stoppen met roken. Dit is perfect verenigbaar met wat Dworkin volitioneel paternalisme noemt. De staat kan

 

92 Uit een artikel in de Times van 19 juli 1994 blijkt dat roken ook positieve gezondheidseffecten kan

 

44

93m.b.v. paternalistische maatregelingen mensen helpen bij het realiseren van hun doelen waar ze ingevolge een wilszwakte niet zelf in slagen.94 Voorwaarde is echter wel dat hier geen preferentiepaternalisme toepast. Het is immers het individu zelf die zijn preferentie – het willen stoppen met roken – kenbaar moet maken. De staat moet niet in staat geacht worden de “ware” preferenties van de individuen te kennen. Wij komen met deze benadering aardig in de buurt van het zogenaamdmiddelenpaternalisme. Bouckaert definieert dit als volgt :”De staat dient zich in deze benadering te beperken tot het nagaan of de preventieve en curatieve therapieën die aan de gebruikers worden aangeboden wel probaat zijn , gegeven de preferenties van de gebruikers”Dit middelenpaternalisme zal eerder gericht zijn op het verstrekken van informatie aan de gebruiker. Meer doortastender maatregelingen zoals het verbieden van het roken kunnen dus vanuit deze benadering niet gelegitimeerd worden.

(3) Toch zal men ons inzien niet buiten een negatiefstaatsoptreden kunnen. Dit dient echter beperkt te worden tot volgende drie gevallen:

951) Een verbod op het verkopen van tabakproducten aan minderjarigen.

2) Op basis van het schadebeginsel een duidelijk rookverbod in openbare gesloten ruimten

3) Gelet op de impact van  reclame voor rookwaren op jongeren96 en gelet op het feit dat reclame niet kan beschouwd worden als informatie dient een reclameverbod of tenminste een reclamebeperking ingevoerd te worden.

 

                                                                                                                                                                             hebben.

93 RAES K., “Preventieve gezondheidszorg, het schadebeginsel en legitiem overheidspaternalisme     Ethisch-juridische aspecten van tabaksgebruik”.     In:Preventieve gezondheidszorg. Zaventem, Kluwer editorial, 1997, p.373

94 BOUCKAERT B., “Als de rook uit uw longen is verdwenen. Bedenkingen omtrent persoonlijke      vrijheid, verantwoordelijkheid en preventieve gezondheidszorg.”       In: Preventieve Gezondheidszorg, Zaventem, Kluwer editorial, 1997,p.444

95 Gezien de recente tendens van ontvoogding van de jeugd zou men hier ook een lagere leeftijdsgrens     kunnen instellen dan 18 jaar d.i. de leeftijd van de wettelijke meerderjarigheid.

96 Dit werd aangetoond in een studie : FAUCONNIER G., Jong geleerd is oud gedaan : een onderzoek     naar de invloed van tabaksreclame op jongeren, centrum voor communicatiewetenschappen, K.U.     Leuven, 1987.

 

45

2.4 Het Belgische tabaksbeleid

972.4.1 Kort overzicht van de huidige wetgeving

De wetgever heeft om drie redenen wettelijke maatregelingen getroffen  i.v.m. roken : (1) Omwille van het brand- of ontploffingsgevaar       Hier dienen volgende maatregelingen vermeld te worden :

1.1 het Regentbesluit van 27 september 1947 voerde een rookverbod in in spektakelzalen.

1.2 het KB van 15 september 1976 verbiedt het roken in tram, metro, premetro en autocars.

Naast deze  bepalingen zijn en nog tal van artikelen in arbeids- en andere reglementen die het roken omwille van brand- of ontploffingsgevaar verbieden.

(2) Omwille van hygiënische reden Ook hier zijn er  nog tal van artikelen  in arbeidsreglementen en in de  arbeidswetsgeving die het roken   op bepaalde plaatsen verdienen. Zo wordt het  verbod om te roken in de voedingssektor bepaald door het KB van 11 oktober 1986.

(3) Omwille van de volksgezondheid :  Hier zijn volgende maatregelingen het vermelden waard :    3.1 het KB van 20 december 1982 dat zowel de reclame voor rookwaren             reglementeert als de waarschuwing die op de verpakking dient te staan.

   3.2 Het MB van 9 januari 1991 waardoor eetgelegenheden verplicht zijn om een deel          van de verbruikersruimte te voorzien voor niet-rokers.    3.3  Het KB van 31/3/87 stelt een algemeen  rookverbod in voor openbare plaatsen.

Uiteraard is deze lijst verre van volledig doch het zou ons, gezien het onderwerp van dit werk,  te ver leiden om het volledig wettelijk kader van het rookbeleid hier uiteen te zetten.

 

97 Deze paragraaf is gebaseerd op: RAES K., “Preventieve gezondheidszorg, het schadebeginsel en      legitiem overheidspaternalisme. Ethisch – juridische aspecten van tabaksgebruik.” In: Preventieve

 

46

2.4.2. Enkele aspecten  van het beleid doorgelicht.

982.4.2.1 De tabakstaks De taks op tabakproducten is voor de overheid een winstgevende bron van inkomsten gezien de prijselasticiteit van tabaksproducten. Onder wat in het algemeen “taks” wordt genoemd vallen in de praktijk volgende rechten : (1) De douanerechten: dit zijn de bij de invoer in de BLEU geïnde rechten op de

tabaksfabrikaten en de niet tot verbruik bereide tabak.(2) De accijnsontvangsten: hieronder vallen de volgende categorieën:

1) De rechten betaald op het ogenblik van de inontvangstneming der banderollen 2) De in speciën geïnde rechten, zonder aanbrenging van banderollen of zegels, op

de natte pruimtabak voor het verbruik geleverd door de fabrikanten en invoerders.

3) De betaalde rechten, zonder aanbrenging van banderollen of zegels door tabaksplanters die voor hun eigen gebruik max. 150 stuks bestemmen.

4) De eventueel bij geschillen betaalde rechten.

In 1995 int de overheid in totaal 53 miljoen aan taksen op deze wijze.99 De vraag die wij ons echter stellen is of de overheid het recht heeft om de roker te belasten en hoe ver dit mag gaan. Is het waar, zoals sommigen stellen, dat de roker als “melkkoe” wordt gebruikt om hem zodra de overheid financieel in de problemen komt nog meer taks op zijn sigaret te doen betalen? Zonder uitspraak te willen doen over zin of onzin van taksen  lijken ons volgende elementen nuttig in de discussie: (1) Een forfaitaire taks op rookwaren zal, gegeven het feit dat rokers zich

voornamelijk situeren in de laagste socio-economische klassen, niet iedereen op gelijke wijze treffen.

(2) Een taks lijkt een nuttig instrument om jongeren – die vaak niet over grote financiële middelen beschikken- preventief van het roken te houden.

                                                                                                                                                                             Gezondheidszorg, Zaventem, Kluwer Editorial, 1997,p.378-379

98 Bron: N.I.S.

99 RAES K.,” Preventieve gezondheidszorg, het schadebeginsel en legitiem overheidspaternalisme.    Ethisch – juridische aspecten van tabaksgebruik.” In:Preventieve Gezondheidszorg, Zaventem, Kluwer    Editorial, 1997,p.380

 

47

(3) De keuzevrijheid van een individu kan door de hoge prijs van tabaksproducten beperkt worden. Ideaal zou het zo moeten zijn dat eenieder een vrije keuze zou moeten hebben om al dan niet te roken. Wanneer mensen omwille van financiële redenen moeten stoppen met roken lijkt ons dit minder ideaal dan wanneer mensen  zelf stoppen omdat ze bv. overtuigt zijn van het schadelijk effect van roken.

(4)  Taxatie lijkt een ideale bron van inkomsten te zijn om de collectieve schade, die rokers veroorzaken, te vergoeden.

100 Wanneer we de taxatie van rookwaren bekijken in andere Europese landen dan blijkt hieruit duidelijk dat taxatie van rookwaren in meer of mindere mate wordt toegepast in alle Europese landen. Vaak wordt het gezondheidsargument aangehaald om dergelijke taxatie te verantwoorden. Een Brits onderzoek wees echter uit dat de prijs van sigaretten met minstens 50% zou moeten stijgen om 20% minder rokers te krijgen101.Ondanks het feit dat dergelijke cijfers enigszins te relativeren zijn, lijkt ons toch het belangrijkste dat vrijwel met zekerheid vaststaat dat taxatie van rokers met als oogpunt het bewerkstelligen van een gedragsverandering niet erg efficiënt is, althans niet voor volwassenen. Daarentegen blijkt uit hetzelfde onderzoek dat prijsverhogingen d.m.v. hoge taksen op rookwaren zeer preventief blijkt te werken voor adolescenten. Precies deze groep die de overheid, op grond van het informed consent-principe,  wil behoeden voor het roken. Uit een ander onderzoek102 blijkt dat financiële stimuli als rookpreventie bij adolescenten zes keer efficiënter zijn dan bij volwassenen. Hoe edel dit nevendoel ook mag zijn, het hoofddoel van een taks is het binnenhalen van inkomsten voor de over. Vanuit dit standpunt bekeken dient een taks dus altijd gelegitimeerd te worden want:the power to tax is the power to destroyDeze legitimatie kan bestaan in het feit dat men door het heffen van taksen de overheid van middelen voorziet waardoor zij haar (gelegitimeerde) doelen kan bereiken. De vraag die hier niet gesteld wordt is wat deze doelen  zijn. Een andere neveneffect van taxatie is dat de overheid in staat is om iets “weg te belasten”. Men wenst een activiteit, een goed of productieproces niet langer te dulden

 

100  COX H. & SMITH R., Political Approaches to smoking control: A comparative analysis       In: Applied Economics, 16, 1984,  p.569-582

101 LEWIT E.M. The effects of government regulation on Teenage smoking In: Journal of Law and      Economics,24, p.545-569

102 GOODIN R. The ethics of smoking In: Ethics, Vol 99, 1989, p.595

 

48

103en zal dan in plaats van  een wettelijke verbod (wat vaak niet mogelijk is) een zware taks invoeren. But sometimes we are justified in destroying in whole or in part some sort of product or activityWat het roken betreft dient het ons inziens in België nog niet zo ver te gaan. Ons lijkt het dan ook de taxatie van rookwaren in België gelegitimeerd omwille van volgende redenen: (1) Gezien het feit dat België een democratische rechtstaat is kan men veronderstellen

dat het gevaar dat theoretisch aanwezig is bij taksen – het feit dat door deze taksen de middelen van niet-democratische regimes toenemen – hier niet speelt.

104(2) De extra middelen kunnen aangewend worden om een preventief beleid t.a.v. tabaksgebruik te bekostigen

Wat de hoogte van de taks betreft lijkt ons hier in België, gelet op de Belgische positie i.v.m. andere Europese landen, wel de limiet bereikt. Als argumentatie hierbij lijkt ons het feit, dat een verdere opdrijving van de tabakstaksen als gevolg zullen hebben dat een aantal mensen zal moeten stoppen omwille van financiële redenen, overtuigend. Zoals hoger vermeld is o.i een keuze pas volwaardig als men de mogelijkheid  van een alternatief heeft.

1052.4.2.2. De wet betreffende een verbod op reclame voor tabakproducten Op 9 januari 1997 werd in de Kamer van Volksvertegenwoordigers een wetsontwerp ingediend betreffende het verbieden van reclame voor alle tabaksproducten vanaf 1 januari 1999. Deze wet is na een stevig debat in de Senaat op 19 december 1997 ongewijzigd goedgekeurd. Deze wet verbiedt het voeren van reclame  voor tabak en producten op basis van tabak alsmede ook het sponsoren van activiteiten door tabaksproducenten. Uitzondering worden voorzien voor: (1) Reclame in buitenlandse kranten en periodieke uitgaven (2) De incidentele reclame voor tabaksproducten voor evenementen in het buitenland (3) Het aanbrengen van het merk van een tabaksproduct op affiches in en aan de

voorgevel van tabakswinkels en van krantenwinkels die tabakproducten verkopen.

 

103 GOODIN R. The ethics of smoking In: Ethics, Vol 99, 1989, p.595

104  Dit is tot op heden echter niet het geval: van de 53 miljard die men in 1995 incasseerde werd slecht 10      miljoen (!) uitgegeven voor tabakspreventie.

105  Art. 3 van het wetsontwerp houdende een verbod op de reclame voor tabaksproducten

 

49

106De wet verbiedt dat een merk, dat zijn bekendheid  hoofdzakelijk aan een tabaksproduct ontleent, reclame maakt voor een ander product (bv. aanstekers, lucifers, kledij, reizen, enz…) Van producentenzijde wordt vaak gesteld dat het niet kan dat de overheid een product dat legaal verkocht wordt, onderwerpt aan een reclameverbod. Als argumenten voor deze stelling wordt gesteld dat het tot het typische van het vrije marktmechanisme behoort dat men voor hetgeen men verkoop reclame mag maken om de consument te informeren. Ons inziens zit in de bewering dat reclame gelijk te stellen is met informatie de grote fout. Zoals we hoger hebben aangetoond is reclame geen informatie en is zelfs een tegenovergesteld effect mogelijk: reclame is erop gericht de vrije keuze van de consument te ondermijnen door gebruik te maken van persuasieve technieken. Maar kan dit niet gezegd worden van elke reclameboodschap? Waar haalt de overheid de legitimatie om juist de reclame voor rookwaren aan banden te leggen? De reden hiertoe lijkt ons een combinatie van enerzijds de schadelijkheid van het product en anderzijds de economisch niet nuttige handeling die het roken toch wel is. De overheid kan slechts schadelijke activiteiten verbieden als de kost voor dit verbod niet te hoog uitvalt. Daarom wordt wel een verbod op reclame voor tabaksproducten ingesteld

maar geen verbod om bv. de auto te gebruiken die schadelijke uitlaatgassen produceert. Auto’s zijn in ons economisch systeem nu eenmaal onmisbaar. Uit dit alles blijkt dat de overheid bij het interveniëren naast talrijke andere motieven,  ook rekening houdt met denutsfactor.    

 

106 Ook de economische consequenties blijken – alhoewel hier geen eensgezindheid is – over het      algemeen mee te vallen

 

50

 HOOFDSTUK 3: DE OVERHEID EN HET EUTHANASIEVRAAGSTUK

        

                                                                                                      Nu wil ik sterven, nu wil ik gaan                                                                                                       het feestje was gezellig, nu is het gedaan                                                                                                      Laat me nu sterven dan is alles opgelost                                                                                                     mijne damen, mijne heren, salu en de kost..

                                                                                                  (Guido Belcanto , “Salu en de kost”)

In dit hoofdstuk zullen we als volgende toepassing inzake overheidsheidsbevoogding de euthanasieproblematiek nader bestuderen. We hebben dit hoofdstuk onderverdeeld in 3 grote delen:   In een eerste deel gaan we nader in op wat wij verstaan onder de termeuthanasie. Uit de lezing van talloze documenten met betrekking tot de euthanasieproblematiek blijkt alvast dat er nog heel wat onduidelijkheid bestaat over de begripsinhoud van deze term. Dit probleem is echter niet nieuw: reeds aan het einde van vorige eeuw, toen de proeuthanasie beweging ontstond, was er reeds veel onduidelijkheid over wat euthanasie eigenlijk inhield. Omdat een debat maar kan zinvol zijn als alle deelnemende partijen een zelfde definitie hebben van  wat een term inhoudt leek het ons zinvol om dit hoofdstuk aan te vatten met een omschrijving en definiëring van het euthanasiebegrip.  Van groot belang lijken ons ook de redenen waarom de laatste decennia euthanasie weer het voorwerp is van talloze discussies. Wij zien vier redenen waarom euthanasie de laatste decennia weer naar voren treedt in de discussies. In een tweede deel zullen we, uitgaande van het wettelijk verbod op euthanasie, ingaan op de mogelijkheden die de overheid heeft om de vraag naar euthanasie te behandelen. Tenslotte willen we in een derde deel in het kort ingaan op de manier waarop de overheid in enkele landen de vraag naar euthanasie heeft aangepakt en zullen we kort ingaan op de recentste ontwikkelingen in België.

 

51

3.1 Euthanasie: theoretische onderbouw en definiëring

107Om te komen tot een goede definitie van het begrip euthanasie is het in de eerste plaats nuttig om aan te geven wat niet tot het begrip behoort. Hiertoe gebruiken we een typologie die ethische en medische criteria omvat. Uit de combinatie van beide criteria ontstaan 30 theoretische handelwijzen rond het levenseinde van patiënten.

 

Uitdrukkelijk  verzoek van de patiënt
Verzoek van de omgeving Geen verzoek

 

Niet opstarten van de behandeling

Stopzetten van de behandeling
Intentie tot  levensverkorting Intentie tot  levensverkorting Intentie tot  levensverkorting geen Mede het doel Hoofddoelgeen Mede het doel HoofddoelGeen Mede het doelHoofddoel

1 2 3 4 5 6 7 8 9

10 11 12 13 14 15 16 17 18

 

Intensifiëren van pijn- en/of symptoombestrijding 
19 20 n.v.t 108
21 22 n.v.t. 23 24 n.v.t

 

Toedienen van een levensbeëindigend middel 
n.v.t n.v.t.
25
n.v.t. 26 n.v.t n.v.t n.v.t 27

 

Voorschrijven of verstrekken van een letaal middel
n.v.t n.v.t 28 n.v.t 29 n.v.t n.v.t n.v.t. 30

Tabel 2 Typologie van medische handelswijzen rond het levenseinde van patiënten.

Alhoewel deze tabel een aantal nadelen heeft – het hoge aantal n.v.t’s- is het mogelijk om op basis hiervan tot een vrij goed gedefinieerde definitie van euthanasie te komen.

 

107 DELIENS L., Medische handelswijzen rond het levenseinde van patiënten: pleidooi voor een      empirische onderbouw van het euthanasiedebat.       In: FAVYTS L., Euthanasie van taboe tot recht  tot taboe, EPO, Berchem, 1998, p.95-118

108  Niet Van Toepassing.

 

52

De definitie die hieruit voortvloeit omschrijft euthanasie als het toedienen van een levensbeëindigend middel met als uitdrukkelijk doel het beëindigen van het leven op verzoek van de patiënt  (25). Hiermee wordt dus op een duidelijke wijze het begrip euthanasie omschreven. Euthanasie is dus niet het voorschrijven van een letaal middel met het doel de patiënt op diens eigen verzoek te doden (28) of het toedienen van een levensbeëindigend middel  met als uitdrukkelijk doel het doden van de patiënt  zonder verzoek (27) of op verzoek van de omgeving (26). Euthanasie kan aldus onderscheiden worden van de pijn- en/of symptoombestrijding waar het overlijden van de patiënt een “neveneffect” kan zijn als gevolg van  de gebruikte medicatie. De hier gehanteerd definitie maakt  een onderscheid tussen het toedienen van een euthanaticum en het voorschrijven ervan. Het is dan ook enigszins verwonderlijk dat er  ook geen uitdrukkelijk onderscheid wordt gemaakt tussen wie het euthanaticum toedient (patiënt, verpleegkundige, arts, familie,…) Daar dit onderscheid o.i. niet geheel onbelangrijk is wensen we als werkdefinitie voor euthanasie de Nederlandse definitie in te voeren zoals deze door het Belgische Raadgevend Comité voor Bio-Ethiek  werd overgenomen (cfr. infra): het opzettelijk levensbeëindigend handelen door een ander dan de betrokkene , op diens verzoek.

109Volgens de hoger vermelde definities kan enkel over euthanasie worden gesproken indien de notie vanvrijwilligheid automatisch ingesloten wordt. Nochtans onderscheidt Feinberg   volunary euthanasia110, noninvoluntary euthanasia111112 en unvoluntary euthanasia. Onze werkdefinitie sluit echter automatisch deze notie van vrijwilligheid in. Bovendien nemen wij aan dat de term euthanasie tevens insluit dat enkel de patiënteventueel na overleg met de omgeving – beslist tot euthanasie vanuit zijn subjectieve beleving van het lijden. Vaak wordt ook een verschil gemaakt tussen de zogenaamde passieve  euthanasie – wat zou neerkomen op niet opstarten van een behandeling (type 1-9) of het stopzetten van de behandeling (type 10-18) – en actieve euthanasie. Ons inziens gaat het hier om een

 

109  FEINBERG J., a.w., p.345

110 “When it is  validly consented by the subject”

111” When consent is missing because the subject, being only an infant or comatose or insane, is        incapable of giving his voluntary consent”

112“When a killing imposed on the subject against his will or without his consent even though he was         capable of consenting”

 

53

113, moord114115 of vergiftigingkunstmatige indeling daar, zoals hoger vermeld, de term euthanasie per definitie een actieve daad verondersteld.   Volgens het Belgische strafrecht is een arts die euthanasie pleegt schuldig aan doodslag116. In de Belgische strafwet geldt het principe dat de toestemming van het slachtoffer niet relevant is m.b.t. de vaststelling of er daadwerkelijk een misdrijf werd gepleegd. Men kan dus stellen dat het niet mogelijk is om zijn recht op leven af te staan aan een derde door deze persoon toelating te geven tot moord op de persoon die deze toelating geeft. Toegepast op euthanasie volgt hieruit dat de arts die euthanasie toepast op een patiënt niets heeft aan de toelating van de patiënt wat  gerechtelijke vervolging betreft. Ook de toestand van de patiënt vormt geen verschoningsgrond voor het toepassen van euthanasie. Ook het verstrekken van hulp bij zelfdoding door een arts kan vervolgd worden. Ondanks deze bepalingen en het feit dat zelfdoding geen misdrijf is in België – en bijgevolg hulp bij zelfdoding ook niet117-  kan de arts vervolgd worden op basis van Art. 422bis118 van het Strafwetboek. De arts die op de hoogte is van zelfmoordplannen van zijn patiënt en niets onderneemt maakt zich schuldig aan het niet verlenen van hulp aan personen in nood. De wetgever heeft in 1867  gemeend dat euthanasie gelijk stond met moord of doodslag. Zelfdoding werd echter wél toegestaan wat, gezien de toenmalige sterke morele veroordeling van zelfmoord, wel vooruitstrevend te noemen was. Het opmerkelijkste verschil tussen euthanasie en zelfdoding is dat euthanasie zoals hoger gedefinieerd een two party case is, terwijl zelfdoding eenone party case is. M.a.w. bij zelfdoding is er slechts één persoon betrokken, wat de eis van  vrijwilligheid (cfr. infra)  wat vergemakkelijkt. Bij euthanasie blijft echter het probleem  dat er gezien het feit dat euthanasie door een ander wordt gepleegd-  steeds de mogelijkheid

 

113 Art. 393 Strafwetboek: “Doden met het oogmerk te doden wordt doodslag genoemd (…)”

114 Art. 394  Strafwetboek: “Doodslag met voorbedachte rade wordt moord genoemd. (…)”

115 Art. 397 Strafwetboek : “Vergiftiging wordt genoemd de doodslag gepleegd d.m.v. stoffen die min of      meer de dood kunnen teweegbrengen, op welke wijze deze stoffen ook aangewend of toegedient     worden . (…)”

116 Vermits er geen dader is, kan er ook geen mededader of medeplichtige zijn.

117 Art. 422 bis  Strafwetboek : “Met een gevangenistraf van 8 dagen tot 6 maanden en met een geldboete     van 50 frank tot 500 frank of met één van deze streffen alleen wordt gestraft hij die verzuimt hulp te     verlenen of te verschaffen aan iemand die in groot gevaar verkeert. (…) Voor het misdrijf is vereist dat     de verzuimer kon helpen zonder ernstig gevaar voor zichzelf of voor anderen te vormen. (…)

118 Het Belgisch Strafwetboek werd ingevoerd door de wet van 8 juni 1867 (B.S. 9 juni 1867,      err. B.S. 5 oktober 1867)

 

54

119blijft bestaan van een schade aan anderen.. Dit verklaart dan ook grotendeels de verschillende benaderingswijze van de overheid t.a.v. zelfdoding en euthanasie. Op basis van het no harm principe verbood de overheid euthanasie. Rond 1870 komt er reeds een eerste reactie tegen dit verbod. In verschillende Europese landen ontstaan bewegingen die ijveren voor een legalisering van euthanasie. De onduidelijkheid die reeds toen heerste omtrent het begrip was voor velen een belangrijk argument om  euthanasie in haar geheel af te wijzen. Met een onderbreking van 1914 tot 1918 (Eerste Wereldoorlog) werden de activiteiten van deze bewegingen verder gezet. Opvallend is wel dat pas in 1935 sprake is van enige structurering van de beweging met de oprichting in dat jaar van de Britse Voluntary Euthanasia Legalisation Society, in 1938 gevolgd door haar Amerikaanse tegenhanger de  Euthanasia Society of America. Tijdens WO II stagneerden de activiteiten van deze bewegingen en pas in het begin van de jaren ’60 was er sprake van een heropleving. Een reden voor de afnemende belangstelling voor de euthanasieproblematiek kort na de Tweede Wereldoorlog waren ongetwijfeld de excessen die in het Derde Rijk hadden plaatsgevonden. Hitler vond in het sociaal-darwinisme120inspiratie voor zijn “euthanasie” op zwakzinnigen en misvormden. Aanvankelijk gebeurde dit d.m.v. een administratief apparaat (Aktion T4) maar toen het verzet van de Rooms-katholieke Kerk toenam werd dit gestaakt en vervangen door een in nevelen gehulde “euthanasie”.121 Ook nu nog wordt de term euthanasie door velen geassocieerd met de moord op duizenden zwakzinnigen en misvormden in het Derde Rijk. Hoe ontstond deze vraag naar euthanasie? We zien hiervoor vier redenen die reeds ten dele aanwezig waren aan het einde van vorige eeuw maar die vooral tot ontwikkeling kwamen na de Tweede Wereldoorlog: (1) de ontwikkeling van een geseculariseerde liberale samenleving (2) de vordering van de moderne geneeskunde (3) de veranderde maatschappelijke kijk op de dood (4) de algemene verbetering van de levensverwachting

 

119Het sociaal darwinisme ging als leer terug op denkbeeld van T.R. Malthus (1766-1834) maar ontleende     zijn naam aan Charles Darwin (1809-1892). Uitgaande van de theorie van de survival of the fittestging      het sociaal-darwinisme dit schema toepassen op de menselijke soort.

120 SHILLINGS P.H.M., “Euthanasie: een historische verkenning” In: Streven, maart 1984, p.483-493

121 GILLION R. Suicide en vrijwillige euthansie in historisch perspectief  In: DOWNING A., Het recht     om te sterven , Utrecht-Antwerpen, 1970

 

55

122(1) De ontwikkeling van een geseculariseerde liberale samenleving is een proces dat pas goed tot uiting komt na de Tweede Wereldoorlog. Als basisprincipes van dit proces kan men individualisering en pluriformering naar voren halen. Individualisering betekent voor het individu een toename van zijn onafhankelijkheid ten aanzien van collectiviteiten die volgens geïnstitutionaliseerde verhoudingen het gedrag van het individu regelden. Men denke aan collectiviteiten zoals de kerk, familie, lokale gemeenschap en sociale klasse. Door dit proces wordt de vanzelfsprekendheid die van deze collectiviteiten uitging in vraag gesteld en ontstaat er een bewustwordingsproces. Het individu zal zich bewust worden van zijn eigen persoonlijkheid. Uit dit alles vloeit een grote behoefte aan vrijheid voort om dit bewustmakingsproces ten volle te beleven. Pluriformering is a.h.w. de natuurlijke bondgenoot van individualisering. Door het proces van pluriformering ontstaat de ruimte waardoor aan de behoefte tot individualisering kan tegemoet gekomen worden. Er wordt m.a.w. niet aan één enkele instantie legitimiteit verleend maar andere manieren van handelen, denken, voelen en zich gedragen worden ook aanvaard.  Hét door iedereen aanvaarde normenpatroon vervaagt en wordt vervangen door een aantal normenstelsels die naast elkaar, als opties, fungeren

(2) De vordering van de moderne geneeskunde. Het lijdt geen twijfel dat de moderne geneeskunde de laatste decennia met rasse schreden is vooruitgegaan. Men is er in geslaagd om de mens te ontleden tot op een microscopisch niveau. Talloze, vroeger terminale, ziekten kunnen vandaag de dag heel goed behandeld worden. Uiteraard heeft deze vooruitgang ook zijn negatieve kant. Precies door deze vooruitgang is men in staat om het leven te “rekken”. De zogenaamde therapeutische hardnekkigheid, waarbij een terminale patiënt- vaak tegen zijn eigen wilin leven wordt gehouden vloeit vaak voort uit de opvatting dat een arts als enige taak heeft het – tot elke prijs- in leven houden van zijn patiënt.

(3) De andere maatschappelijke kijk op sterven houdt ons inziens verband met een aantal maatschappelijke verschuivingen.

 

122 BRANDENBURG J. Het westers gezin in de jaren 80: opvattingen en vragen , Heerlen, Open      Universiteit, 1986, p.57-91

 

56

123(a) Mede als gevolg van de individualisering verandert de samenleving in een atomische samenleving  met als basiselement het koppel of de alleenstaande. Het sociale draagvlak van zowel een grotere multigenerationele collectiviteit als dit van de buurt of het dorp is verdwenen. De klemtoon valt steeds meer op egocentrische, individualistische en materiële waarden. Zaken als consumptie, inkomen, status en prestige worden de na te streven waarden gecombineerd met een waardenpatroon als assertiviteit en geldingsdrang. Er ontstaat een vrijheid voor het individu dat los staat van het grotere geheel. De keerzijde van de medaille is een toenemende vereenzaming en sociorelationele en socioaffectieve armoede. (b) Een geseculariseerde samenleving als de onze wordt ook gekenmerkt door een toenemende complexiviteit als gevolg van de bureaucratisering, compartimentering, specialisatie en vertechnologisering die zowat in alle maatschappelijke sectoren plaats vindt. (c) Een afname van diensten en zorgen in diverse sectoren van het maatschappelijk bestel. Dit is het gevolg van de efficiëntienorm die alle economische verspilling wenst tegen te gaan. Niet rendabele diensten worden dan ook afgestoten of vervangen  door een dienst die werkt op basis van het profijtbeginsel.      (4) de algemene verbetering van de levensverwachting De levensverwachting is mede als gevolg van een verbetering van de geneeskunde de laatste decennia sterk gestegen. Terwijl enkele honderden jaren terug de mensen maar gemiddeld dertig jaar oud werden bedraagt de levensverwachting in het westen momenteel een 75 jaar.

 

123  Bij de geboorte

 

57

3.2 Opties voor de overheid

Wanneer we als uitgangspunt het wettelijk verbod op euthanasie nemen dan heeft de overheid twee opties: (1) zich inlaten met euthanasie door het in de strafwet behouden ervan. (2) zich terugtrekken tot een absoluut minimum en het euthanasievraagstuk doorspelen naar andere instanties.

124(1) Wanneer de overheid besluit om euthanasie in de strafwet te behouden dan zijn er theoretisch drie mogelijkheden wat betreft de manier waarop ze met dit verbod omgaat. (a)  het op de letter toepassen van de strafwet door zeer streng op te treden tegen elk geval van euthanasie, (b) het invoeren van het begripnoodsituatie als een uitzonderingssituatie waarin men bij wijze van uitzondering in een bepaald geval kan afwijken van de algemene regel, (c)  het invoeren in de strafwet van euthanasie als een minder zwaar misdrijf dan moord of doodslag.

125Wat zijn nu de belangrijkste argumenten die worden aangevoerd voor het behouden in de strafwet van euthanasie. ? We hebben in de vele documenten zes redenen kunnen vinden die vaak worden aangevoerd en die soms wel in elkaar overvloeien: (1) eerbied voor het leven, (2) de mens mag aan het leven niet raken,

(3) legalisatie is overbodig, (4) legalisatie is onuitvoerbaar, (5) legalisatie is gevaarlijk, (6) legalisatie schaadt het imago van de arts

Het argument van eerbied voor het leven stelt dat de norm van eerbied voor het leven te beschouwen is als een grondnorm die door geen andere norm kan ingeperkt worden. 

 

124 Gebaseerd op: KENIS Y., “Vrijwillige euthanasie mogelijk maken” In: FAVYTS L, Euthanasie van      taboe tot recht  tot taboe , EPO, Berchem, 1998, p.24-25

125Deze reden ligt dicht tegen de eerste, het eerbied voor het leven. Toch menen wij hier een

 

58

126Het recht kan derhalve niet de eerbied voor het leven inperken en de overheid heeft de plicht om deze grondnorm te beschermen en elke inbreuk hierop te sanctioneren. Pijnenburg ziet deze norm van eerbied voor het leven tevens als een waarborg voor minder mondige patiënten: ” Algemene principes zoals eerbied voor het leven dienen ons eraan te herinneren dat niet alle leden van onze samenleving even mondig zijn.”

127Het tweede argument is een meer ethisch gekleurd argument. Men stelt dat de mens niet het recht heeft om op een dermate indringende wijze over zijn lichaam te beschikken. Impliciet zit achter deze visie duidelijk de idee van rentmeesterschap. De vraag die voorstanders van legalisering zich  stellen, met name wie beslist, is volgens Zwart

niet aan de orde. De vraag is eerder hoever de mens het recht heeft om over zijn lichaam te beschikken. Dit recht is begrensd: hij mag erover beschikken zolang hij de integriteit ervan respecteert. Het lichaam mag dus niet geobjectiveerd worden: het lichaam is mèèr dan enkel een “biologische machine”. Men herkent hierin het  idee van rentmeesterschap: de menselijke autonomie is maar een relatieve autonomie. De mens heeft zijn lichaam niet in “bezit” zoals men een object in zijn bezit heeft. Bij een object speelt de absolute eigendom: men kan het object naar goeddunken uitlenen, veranderen of vernietigen. Bij het menselijk lichaam speelt dit absolute eigendomsrecht echter niet: men heeft het lichaam in bruikleen gekregen en dient  later a.h.w. verantwoording voor het gebruik af te leggen.

Het argument dat stelt dat legalisatie overbodig isbaseert zich op het feit dat – in België- slechts in zeer uitzonderlijke gevallen tot vervolging wordt overgegaan in geval van euthanasie. Men ziet in deze situatie a.h.w. een waarborg tegen mistoestanden: elk geval wordt afzonderlijk beoordeeld door een onafhankelijke rechter. Op die manier voorkomt men dus misbruiken als zoals het vermoorden van mensen onder het mom van euthanasie.

                                                                                                                                                                              nuanceverschil te zien.

126 PIJNENBURG M., “Euthanasierapport van de Nederlandse Staatscommissie” In: Streven, 1985,       p.847-857

127 ZWART H.A.E., ” Integriteit van het lichaam: de vergeten grondvraag van het medisch-ethisch debat”      In: Ethische Perspektieven, 1995(5), p.46-49

 

59

128Sommigen  stellen dat legalisatie onuitvoerbaar is en verwijzen dan naar de procedures die in een aantal wetsvoorstellen beschreven worden. Deze procedures, zo stelt men, zijn te traag, onterend voor de stervende en zijn omgeving en vernietigend voor de kwaliteit van de gezondheidszorg.

129Wellicht het meest gekende argument tegen legalisatie is dat euthanasie gevaarlijk is. Dit argument, beter gekend als het argument van het hellend vlak,stelt dat men met een legalisering wel weet waar men begint maar niet waar men eindigt. ” Geen wet kan uitglijden voorkomen”130 Ook hier vinden we vaak nog -impliciete – verwijzingen  naar de excessen in het Derde Rijk: ” afhankelijk van de economische toestand en van de sociale en ethische opvattingen is de stap van moord uit medeleven naar het liquideren van mensen die als onnuttig, invalide of misvormd worden beschouwd heel snel gezet.” Opvallend is hier dat zelfs notoire voorstanders van een legalisering dergelijk misbruik niet bij voorbaat uitsluiten. Zo stelt Prof. Vermeersch in dit kader:” Er valt

131niet aan te twijfelen dat het versoepelen of wijzigen van bepaalde regels [aangaande euthanasie ]bij sommige individuen tot misbruiken aanleiding kan geven”

Het laatste argument, dat legalisatie het imago van de arts zou schaden, gaat uit van de vaststelling dat de eerste taak van de arts is het in leven houden van zijn patiënt. Wanneer men nu een arts wettelijk zou toestaan om iemand te doden zou dit indruisen tegen zijn traditionele rol van hulpverlener. Het vertrouwen tussen arts en patiënt zou onherroepelijk geschaad worden.

Als oplossing voor het ondraaglijk lijden, wordt door tegenstanders van een legalisatie verwezen naar het draagbaar maken van het lijden door een doorgedreven pijnbestrijding en palliatieve zorgen. Hierdoor zou de vraag naar euthanasie verdwijnen. Men beschouwt ook vaak deze vraag naar euthanasie als een pseudovraag: de patiënt wil niet dood maar wil dat er een einde wordt gesteld aan zijn lijden. Het voorstellen  alsof het hele euthanasievraagstuk draait rond de keuze tussen sterven in ondraaglijke

 

128 zie de wetsvoorstellen die in de laatste paragraaf vernoemd worden.

129PIJNENBURG M., a.w. p.847-857

130Uitspraak van DE GRUNNE PH. in:      KENIS Y., “Vrijwillige euthanasie mogelijk maken” In: FAVYTS L.,a.w., p.24-51

131 VERMEERSCH E., “Ethische problemen rond euthanasie” In: FAVYTS L., a.w. p.56

 

60

132pijnen of een actieve verkorting van het stervensproces is een valse voorstelling van de feiten.

133Wanneer men euthanasie uit het strafrecht haalt blijven er nog twee mogelijkheden: (a) De overheid opteert voor een quasi-volledige liberalisering en trekt zich in grote mate terug. Men stelt dus dat euthanasie een privé-zaak is en geen voorwerp is van de publieke sfeer. Aan de overheid wordt hoogstens een functie van  coördinatie toegekend. (b)  De overheid kiest voor een systeem van zelfregulering, waar men de uitvoering en reglementering van euthanasie als een zaak beschouwd van de artsen. Men beschouwt  het wettelijk kader waaronder de artsen vallen als een voldoende garantie om misbruiken uit te sluiten of tot een aanvaardbaar minimum te beperken.

134De voorstanders van een legalisering van euthanasie baseren zich voor hun zienswijze op drie ethische principes:

(1) de eerbied voor de waardigheid van de menselijke persoon (2) de immoraliteit van artificiële instandhouding van nutteloos en uitzichtloos lijden (3) de eerbied voor het zelfbeschikkingsrecht van personen over hun eigen leven en

sterven

De eerbied voor de waardigheid van de menselijke persoon houdt in dat elkeen voor zichzelf kan en moet uitmaken wat wel en niet in overeenstemming is met zijn persoonlijke waarden en normen. Niemand mag dus verplicht worden om tegen zijn opvattingen in op een dwangmatige manier te worden aangetast in zijn fysieke of psychische toestand. Het is immoreel, zo stelt men,  mensen met een zachte of harde hand onuitstaanbare pijnen, angst of ellende te doen ondergaan als zij dit zelfbewust en volgehouden afwijzen.

 

132 SCHOTMANS P., “Geborgenheid gaat aan vrijheid vooraf” In: APOSTEL L., DEVROEY P.,      CAMMAER H.(red.), Beschikken over lijf en leven, Leuven, Acco, 1987, p.133-148

133 De term quasi-liberalisering verwijst hier naar het feit dat de overheid nog wel een zekere controle      heeft. Zo zal een overheid een aantal regels uitvaardigen ( de zogenaamde zorgvuldigheidseisen) die     .moeten toelaten te bepalen of er sprake is van vrijwilligheid.

134 Gebaseerd op VAN DEN ENDEN H., Ons levenseinde humaniseren, VUB Press, 1995, p.54-58

 

61

Nutteloos lijden is voor elk menselijk wezen een absolute onwaarde en bijgevolg immoreel Nochtans kan lijden ook constructief zijn, maar niemand neemt vrijwillig een leed op zich dat nodeloos, nutteloos en uitzichtloos is. Voorkomen en bestrijden van dit leed wordt zowel ethisch als medisch als een maatschappelijke plicht gezien .

De meest fundamentele waarde is deze van het persoonlijk zelfbeschikkingsrecht. Binnen de perken van de wet en het respect van andermans vrijheid is het oordeel over goed en kwaad het exclusieve voorrecht van het autonome individu dat in vrijheid en verantwoordelijkheid zijn eigen waarden, normen en idealen kiest. Niets of niemand kan in plaats van het individu handelen, behoudens diegene die de betrokkene bewust en vrijwillig gemandateerd heeft. De gevolgen die uit deze drie basisprincipes voortvloeien zijn, wat euthanasie betreft, de volgende: (a) Het is immoreel mensen met welke drukkingsmiddelen dan ook in een onherstelbare

aftakeling te handhaven wanneer zij dit zelf bewust en volgehouden afwijzen. (b) Mensen ongevraagd of tegen hun wil of op vraag van anderen (familie, partner,

enz…) en zonder hun geïnformeerde toestemming te onderwerpen aan medische, paramedische of andere behandelingen die ingrijpen op hun fysieke, psychosomatische of sociale identiteit is moreel onaanvaardbaar.

(c) Het weigeren van stervenshulp aan mensen die hun stervensleed actief verkort willen zien omdat ze bewust en volgehouden hun leven als onwaardig en nodeloos ervaren is moreel verwerpelijk

(d) Het verstrekken op maatschappelijke basis van medische hulp bij euthanasie aan mensen die niet in staat zijn zichzelf een vrijwillige milde dood te gunnen dient aangemoedigd te worden.

Het is zo klaar als een klontje dat achter deze opvattingen een liberale visie ligt gebaseerd op op het privatiseren van de zingeving. De zin ligt in deze visie niet in het verleden of de traditie, noch in één of andere zingevende en normgevend doctrine of leer maar is een wezenlijk subjectief element dat ieder individu verschillend beleeft. Van Den Enden stelt dat de zingeving toekomt aan de autonome mens en voortkomtuit

 

62

135deze autonome mens. Ook al worden zingevingen door een aantal mensen gedeeld, dan nog doet dit geen afbraak aan het subjectiviteitkarakter van dergelijke zingevingen. Het zelfbeschikkingsrecht speelt een centrale rol voor de voorstanders van een legalisering. Van Den Enden  definieert zelfbeschikkingsrecht als “een formeel beginsel waardoor mensen in kwesties die hun eigen welzijn betreffen zelf mogen oordelen en beslissen daar zij als subjecten en dragers van dat welzijn uiteindelijk de enigen zijn die dat welzijn in zijn vele dimensies kunnen inschatten”. Dit betekent echter geenszins dat alle autonome beslissingen automatischook goede of rationele beslissingen zijn. Om deze centrale waarde van zelfbeschikking goed te kunnen vatten lijkt het ons noodzakelijk om beknopt in te gaan op enkele punten van de zelfbeschikkingsethiek. (a) Het is duidelijk dat een dergelijke ethiek enkel en alleen betrekking  kan hebben op

136keuzes en beslissingen die personen nemen m.b.t. zichzelf en niet m.b.t. anderen. Tegen dit op het eerste gezicht voor zichzelf sprekend beginsel wordt echter veel gezondigd. Van Den Ende stelt in onze samenleving een merkwaardige paradox

vast: enerzijds zijn er zaken die benoemd worden als zelfbeschikkingsrecht maar die ook implicaties voor anderen hebben zoals bv. het recht op huwelijk, op voortplanting, enz… Anderzijds zijn er dan weer zaken die fundamenteel tot deze zelfbeschikking behoren maar niet – of slechts met veel moeite- als zodanig worden erkend. Men denke hierbij aan zaken zoals vrijwillige prostitutie, druggebruik en de beslissing over het eigen levenseinde.

(b) Vaak wordt dit zelfbeschikkingsrecht beschouwd als het recht van het atomisch tot zichzelf teruggeplooid egocentrisch individu dat elke band met de gemeenschap is kwijtgeraakt en zich in zijn handelen door geen andere grens dan het no harm principe laat beperken. Hiertegen argumenteert Van De Ende dat een zelfbeschikkingsethiek niets zegt over de procedureswaarlangs een persoon tot een keuze komt. Een dergelijke ethiek zegt enkel dat de keuze of beslissing van een wilsbekwame en gedragscompetente persoon in ultimo aanvaardt en gerespecteerd dient te worden voor zover deze keuze of beslissing betrekking heeft op hetzelf en op de persoonswaarde van het subject en dit alles binnen de perken van de wettelijkheid blijft. Een zelfbeschikkingsethiek wil enkel de vraag beantwoordenwie ultiem een beslissing dient te nemen. Als antwoord op deze vraag wordt gesteld dat het de autonome mens is die beslist omdat er geen enkel ethisch argument kan

 

135 VAN DEN ENDEN H., a.w., p.70

 

63

aangevoerd worden ter staving van de stelling dat het individu verplicht zou zijn dit zelfbeschikkingsrecht in te ruilen voor een beschikking door anderen. Dit recht omvat echter geen claim in de zin dat een ander verplicht is om zich te schikken naar de wens van het claimende individu. Men kan  dus op grond van dit zelfbeschikkkingsrecht geen actieve medewerking eisen van de anderen. De  hulpverlener heeft bv. in geval van euthanasie het volste recht om, op basis van zijn levensovertuiging, zijn medewerking te weigeren.

137Het lijdt geen twijfel dat hier duidelijk geopteerd wordt voor een (zeer) liberale benadering van het overheidsoptreden. Aan de overheid wordt een uitsluitend regelende taak toegekend, hoofdzakelijk bestaande uit het formuleren en toetsen van zorgvuldigheids-en  vrijwilligheidseisen138. Uitgaande van het feit dat in een pluralistische democratische rechtsstaat religie en metafysica een privé-zaak zijn geworden, stelt men dat het ondemocratisch zou zijn indien een rechtsorde slechts één  bestaanszingeving zou erkennen139 en eist men een neutrale overheid die de nadruk legt op het verifiëren van de vrijwilligheid. De liberale benadering blijkt verder uit de stelling dat dergelijke zorgvuldigheidseisen zo weinig mogelijk criteria dienen te bevatten. De nadruk ligt op het nagaan van de vrijwilligheid140. De zorgvuldigheidseisen die door de voorstanders van een legalisering naar voren worden gebracht zijn : (1) de vrijwilligheid van het verzoek (2) de duurzaamheid van de doodswens (3) de competentie van de patiënt (4) de patiënt als uitgangspunt (5) de regels van de informed consent

(1) De vrijwilligheid dient centraal te staan bij dergelijke eisen omdat een niet vrijwillige euthanasie moord is en dus de overheid moet ingrijpen. In dit kader eist Feinberg dan ook een hoge mate van vrijwilligheid. Hoe meer onherstelbaar een daad is, hoe hoger de graad van vrijwilligheid dient te zijn om een overheid van enige

 

136 VAN DEN ENDEN H., a.w., p.71

137 VAN DEN ENDEN H., a.w., p.100

138 VAN DEN ENDEN H., a.w., p.65

139 VAN DEN ENDEN H., a.w., p.111

140 We baseren ons hiervoor op de vele artikels van diverse auteurs uit het boek van FAVYTS L., a.w.

 

64

141interventie te weerhouden. De reden hiervoor lijkt simpel: “A mistake in judging the voluntariness of an irrevocably self harmful act can never be corrected”142. Toegepast op euthanasie dient men dus over een erg hoge graad van vrijwilligheid te beschikken om de overheid van interventie te doen afzien.  Het probleem dat zich echter stelt is hoe men dergelijke “graad van vrijwilligheid” kan meten. Feinberg is zich  ten zeerste bewust  dat zich hier inderdaad een probleem stelt. Maar: ” We can talk, with appropriate caution of higher and lower standards of voluntariness”143 Feinberg’s model van perfecte vrijwilligheid omvat volgende elementen:

(1) De persoon in kwestie is competent 144

145(2) De keuze geschiedt niet onder druk of dwang

(3) Geen subtiele manipulatie146

(4) no ignorance or mistake belief (5) Geen omstandigheden die een tijdelijke vertekening kunnen geven 147

Feinberg erkent dat het onmogelijk is om aan al  deze criteria te voldoen. Maar is dit wel de bedoeling? Ons inziens lijkt dit model bruikbaar als men rekening houdt met de context van een handeling. Een voorbeeld: persoon A heeft geweldige hoofdpijn en wil een asperine nemen. Moet men dit dan beletten omdat dit, gegeven het vijfde criterium, geen vrijwillige keuze is? Uiteraard niet. Ook hier speelt de context. Toegepast op euthanasie komt het er dus op aan precies deze criteria van vrijwilligheid te bepalen die een maatschappij relevant acht voor het toelaten van euthanasie.

De duurzaamheid  van de wens tot euthanasie is een tweede criterium dat in de literatuur vaak voorkomt. De reden hiervoor is vrij duidelijk: mensen zijn nu eenmaal niet standvastig wat hun opinies en houdingen betreft. Bovendien kan men in deze eis van

 

141 FEINBERG J., a.w., p.120

142 FEINBERG J., a.w., p.117

143 FEINBERG J., a.w., p.115

144 Feinberg geeft hiervoor volgende criteria: geen dier zijn, geen psychische stoornis, geen achterlijkheid,      geen comateuze toestand

145 Geen keuze waarbij de keuze het minste kwaad vormt en op geen enkel wijze mag er sprake zijn van      druk of dwang noch expliciet noch impliciet.

146 Geen manipulatie door impliciete  suggesties, sleep-teaching of post-hypnostic suggestion

147 Geen impulsieve beslissingen, geen beslissingen als men vermoeit, nerveus  of onder invloed is van       een krachtige passie. Ook geen beslissingen onder invloed van medicijnen, drugs of wanneer men pijn       lijdt of in tijdsnood verkeert.

 

65

duurzaamheid het door Goodin148149 geformuleerd criterium van doordachtzaamheid zien: een daad – a fortiori een vraag naar anderen toe- moet goed overdacht zijn. Door de eis van duurzaamheid heeft men dus een gelegenheid om alles goed te overdenken. In verband met deze eis tot duurzaamheid stelt Dworkin dat de overheid best een opgelegde “afkoelingsperiode” zou inlassen. Indien na deze periode nog een wens tot euthanasie bestaat – en gesteld dat er voor de rest geen andere problemen zouden zijn dient een overheid zich neer te leggen bij de wens van het individu.

150Een derde criterium is de competentie . Euthanasie wordt enkel mogelijk geacht voor volwassenen  , die volledig over hun verstandelijke vermogens beschikken. In de literatuur wordt vaak het onderscheid gemaakt tussen een zwak  en een sterk competentiecriterium. De zwakke versie neemt genoegen met het feit dat de patiënt weet dat hij ziek is er weet dat de arts oordeelt dat een behandeling zinvol is en dat van hem verlangd wordt dat hij een beslissing over de wenselijkheid van de behandeling dient te nemen. De sterke versie daarentegen kent slechts een beslissingsbekwaamheid toe wanneer de patiënt in staat is de medische feiten te begrijpen en de implicaties van zijn keuze i.v.m. een behandeling – of het stopzetten ervan- rationeel begrijpt. Bovendien wordt ook hier een zeer strenge eis naar vrijwilligheid toe gesteld.

151Het vierde criterium is de patiënt als uitgangspunt.  In Humo van 24 februari 1998 stelt Dr.Distelmans152: ” In alle ziekenhuizen – ook katholieke- worden dagelijks mensen aan een dodelijke infuus gelegd zonder dat ze daarom zelf hebben gevraagd. Artsen komen binnen en zeggen ‘ leg die en die maar aan zo’n baxter’. En daar kraait geen haan naar hoor!”

Uit bovenstaand citaat blijkt dat vandaag de dag de wil van de patiënt in talloze ziekenhuizen nog wordt genegeerd. Een vraag naar euthanasie dient in de eerste plaats aan te vangen met de vraag van de patiënt als een noodzakelijke maar niet voldoende voorwaarde.

 

148 GOODIN R., a.w, p.234

149 DWORKIN G., ” Paternalism” In: WASSERSTROM (Ed.)“Morality and the law”, p.123-124

150 Ook hier is de term o.i. breed interpreteerbaar.

151 Dr. Distelmans werkt als radiotherapeut en kankerspecialist in het Academisch Ziekenhuis van de       VUB en is voorzitter van de Federatie Palliatieve Zorg Vlaanderen.

152 Humo, 24 februari 1998, nr 2999, p.43

 

66

Het vijfde criterium is de zogenaamde informed consent-regel Dit criterium houdt enigszins verband met het derde criterium, waar de eis tot informatie gesteld wordt. Het vijfde criterium wenst deze term informatie nogmaals te verduidelijken. Informatie dient te slaan op de prognose van de ziekte, de toekomstige levenskwaliteit van de persoon en het verloop van de ziekte zoals men dat op het ogenblik van de vaststelling ervan kan inschatten. Bovendien dient de patiënt zijn uitdrukkelijke toelating voor alle behandelingen te geven. Uiteraard zijn deze criteria voor alle auteurs niet identiek en zijn hier en daar persoonlijke accenten te merken.

153Vaak wordt binnen deze pro-euthanasiebeweging van zogenaamde levenstestamenten gebruik gemaakt om als bewijs van een vrijwillige dood te fungeren.

154Levenstestamenten zijn akten waarin een persoon bepaalt of men hem al dan niet moet behandelen indien hij zich in een welomschreven situatie bevindt als gevolg van een ongeval of een ziekte. In enkele landen aanvaardt de overheid dergelijke levenstestamenten als een wilsuiting van de persoon. Zo is in de staat New York een wet van kracht die hulpverleners verplicht rekening te houden met de DNR155instructies. In 1988 waren al in  75% van alle Amerikaanse staten wetten van kracht die het respecteren van dergelijke levenstestamenten oplegden. Ons inziens bieden dergelijke levenstestamenten geen daadwerkelijke oplossing voor het kernprobleem van de discussie rond euthanasie en de overheid: de vrijwilligheid. Hoe kan een overheid er van op aan dat een uitgevoerde euthanasie volledig vrijwillig gebeurde? Levenstestamenten zouden dus moeten aantonen dat deze vrijwilligheid wel degelijk aanwezig was bij de verzoekers. Maar wat garandeert ons dat het levenstestament zelf vrijwillig is opgesteld? Extreem doorgedacht zou een overheid dus  100% zekerheid dienen te hebben dat het levenstestament volledig vrijwillig is opgesteld vooraleer men het kan beschouwen als een wilsuiting van de patiënt. Bovendien  is er bij dergelijke levenstestamenten het probleem dat mensen van ideeën en opinies kunnen veranderen. Stel : een man maakt een levenstestament op waarin hij bepaalt dat hij niet wenst gereanimeerd te worden als hij geen vooruitzicht meer  heeft op een waardig leven, dat

 

153 Zoals hoger vermeld is zelfs het bewijs van vrijwilligheid geen grond om iemand van vervolging vrij      te stellen omdat het Belgische strafwet dit niet als een verschoningsgrond voor moord of doodslag      aanvaardt.

 

154
DNot Resuscitate

 

155
 VERMEERSCHE E., “Ethische Problemen rond euthanasie” In: FAVYTS L., a.w., p.64

 

67

hij omschrijft aan de hand van een aantal criteria. Tien jaar later komt deze persoon als gevolg van een ongeval in zo’n situatie terecht. Welke garantie heeft een overheid nu dat de huidige opvattingen van deze persoon overeenstemmen met deze van tien jaar terug? Nochtans vraagt een daad als euthanasie een zeer hoge graad van vrijwilligheid (zie supra). Ons inziens is een levenstestament een goed middel om iemands opvattingen over euthanasie te kennen maar kan een overheid nooit een levenstestament vertrouwen als eenenig criterium precies omdat ” de graad van vrijwilligheid” naar ons aanvoelen toch niet hoog genoeg is

156Een tweede mogelijkheid die de overheid heeft is het doorspelen van de euthanasieproblematiek naar de direct betrokkenen: de artsen. De redenering hierbij is dat men de arts beschouwt als diegene die het best geplaatst is om de patiënt te beoordelen. Bovendien veronderstelt een systeem van zelfregulatie dat de overheid ervan uitgaat dat de wettelijke reglementering die van toepassing is op artsen een voldoende garantie biedt tegen misbruiken en wantoestanden. Naast het wettelijk kader wordt aan een overkoepeld orgaan de bevoegdheid tot sanctionering toegekend. Wat artsen betreft fungeert er de Code van Geneeskunde Plichtenleer hier als centrale regelgeving. Iedere geneesheer dient deze code te eerbiedigen of als leidraad te nemen bij de uitoefening van zijn beroep.

 

158

 

156 Art.1 Code van Geneeskundige Plichtenleer

157

158

159
157

159

 

Wat euthanasie betreft stelt art .95 
 van de Code zeer duidelijk dat  het een geneesheer niet toegelaten is met opzet de dood van zijn patiënt te veroorzaken of hem te helpen zelfmoord te plegen. Wel stelt de Code dat  een arts de plicht heeft om zijn stervende  patiënt, die nog niet het bewustzijn heeft verloren, moreel bij te staan en alle middelen aan te wenden die nodig zijn om zijn geestelijk en fysiek lijden  te verzachten. Wanneer een patiënt niet meer bij bewustzijn is gebiedt artikel 96 van de Code dat de arts zich tot de “comfortzorgen” mag beperken. Wat deze “comfortzorgen” precies inhouden vermeld de Code echter niet.

 Art. 95: “De geneesheer mag niet met opzet de dood van zijn patiënt veroorzaken noch hem helpen     zich te doden.”

 Art. 96 :”Wanneer het levenseinde van de patiënt nadert en hij nog in enige mate bewust is, moet de      geneesheer hem moreel bijstaan en de middelen aanwenden die nodig zijn om zijn geestelijk en fysiek      lijden te verzachten en hem waardig te laten sterven (…)”

 Art. 96:” (…) Wanneer de patiënt definitief in een toestand van diepe bewusteloosheid verkeert, zal de      geneesheer zich tot de comfortzorgen beperken.”

 

68

160 Dit is in overeenstemming met artikel 36161Artikel 97 van de Code stelt dat de arts zijn collega’s, de patiënt (of desgevallend zijn nabestaanden of wettelijke vertegenwoordiger) dient te consulteren om te beslissen over het al dan niet op gang brengen van een behandeling of om een reeds gestarte behandeling te stoppen.162 van de Code dat bepaald dat artsen geen onnodig dure onderzoeken of behandelingen mogen verrichten. Samenvattend kan men stellen dat het enerzijds artsen verboden wordt om euthanasie

te plegen maar dat anderzijds artsen er alles aan dienen te doen om hun patiënt  een zo pijnloos en waardig mogelijk levenseinde te bezorgen. Het voordeel aan dit systeem van zelfregulatie is ongetwijfeld dat het de taak voor de overheid vergemakkelijkt: de overheid dient enkel een kader te scheppen waarbinnen de uitwerking geschiedt door mensen die zelf met de problematiek bezig zijn. Uiteindelijk leidt een systeem van zelfregulatie naar een minder omvangrijk takenpakket voor de overheid. Ondanks dit grote voordeel zien wij i.v.m. euthanasie toch twee gevaren in dit systeem: (1) Ons inziens is het niet democratisch dat een beroepsorganisatie van artsen, steunend

op hun quasi-monopolie voor de zorgverstrekking, voor de hele bevolking bepaalt dat euthanasie niet kan.

163(2) Het terugbrengen van het euthanasieprobleem binnen de relatie van arts- patiënt heeft als groot nadeel het asymmetrisch karakter van deze relatie. Deze relatie bestaat immer uit  een behoeftige mens (de patiënt) die zich voor zijn genezing toevertrouwt aan de goede zorgen, vaardigheid en deskundigheid van een medemens. Persoonlijk lijkt het ons niet zo verstandig essentiële beslissingen te nemen binnen asymmetrische relaties. Bovendien lijkt het ons niet realistisch om aan te nemen dat iedere patiënt, gesteld dat hij bij volle bewustzijn is, de mondigheid en assertiviteit bezit om de arts -als deskundige- tegen te spreken.

 

160 Art. 97:” (…) over het op gang brengen of beëindigen van een behandeling zal de geneesheer      beslissen nadat hij de raad van tenminste één collega heeft ingewonnen, de patient of desgevallend      diens naastbestaanden of wettelijke vertegenwoordiger  daarover heeft ingelicht en zijn (hun)  mening      heeft gevraagd. 

161 Art. 36: “De geneesheer  beschikt over de diagnostische en therapeutische vrijheid. Niettemin zal hij     vermijden onnodig dure onderzoeken en behandelingen voor te schrijven of onnodige verstrekkingen te     verrichten (…)”

162 Deze term moet hier verstaan worden zoals hoger gedefinieerd: “het opzettelijk levensbeëindigend      handelen door een ander dan de betrokkene , op diens verzoek”

163 DE CLERCQ B.J., Wegen naar gerechtigheid, Leuven, p. 245

 

69

3.3 Euthanasie in enkele landen

Met deze laatste paragraaf willen we beknopt de wijze waarop de overheid gepoogd heeft om te gaan met het euthanasievraagstuk in enkele landen bespreken. Op de eerste plaats natuurlijk België, waar we  aandacht schenken aan het Raadgevend Comité voor Bio-Ethiek en kort  enkele parlementaire initiatieven vermelden. Een tweede land dat we van naderbij bekijken is Nederland. De reden ligt in het feit dat Nederland sinds een aantal jaren een wettelijke bepaling kent die de omstandigheden bepaald waarin euthanasie toegelaten is. Tenslotte zullen we zeer beknopt de wetgeving bespreken van het Australische Nothern Territory waar inzake euthanasie een zeer vergaande liberalisering heeft plaatsgevonden. Deze Australische deelstaat was tot voor kort het enige land ter wereld waar euthanasie wettelijk toegelaten werd.

In januari 1996 werd in België het Raadgevend Comité voor Bio-Ethiek plechtig geïnstalleerd. Het Comité moest zich over allerhande bio-ethische vraagstukken buigen. Wat euthanasie betreft heeft het Comité eind 1997 vier  voorstellen geformuleerd (cfr. infra).

Volgens het samenwerkingsakkoord164165 heeft het Raadgevend Comité voor Bio-Ethiek een dubbele opdracht: (1) Het geven van advies  “over problemen die rijzen tengevolge van het onderzoek en de toepassingen ervan op het gebied van biologie, geneeskunde en de gezondheidszorg, of deze problemen nu betrekking hebben op de mens, op groepen uit de maatschappij of op de gehele maatschappij. Deze problemen worden onderzocht op hun ethische, sociale en juridische aspecten, meer bepaald betreffende de eerbiediging van de rechten van de mens.”

(2) Het geven van informatie. Deze opdracht wordt onderverdeeld in drie deeltaken:

 

164 Vermits een orgaan zoals het Raadgevend Comité voor Bio-Ethiek niet door de federale wetgever      alleen kon worden opgericht, was een samenwerkingsakkoord nodig tussen de federale overheid, de      Vlaamse Gemeenschap, de Franse Gemeenschap, de Duitstalige Gemeenschap en de Brusselse       Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie. Dit Samenwerkingsakkoorrd werd op 12 januari 1993       te Brussel ondertekend.

165 Art. 1 1° van het Samenwerkingsakkoord

 

70

166a) het publiek, de Regering, het Parlement en de Raden van de Gemeenschappen in te lichten b) een documentatie- en informatiecentrum op te richten en bij te houden. c) een tweejaarlijkse conferentie te organiseren betreffende de ethische problemen op het stuk van biowetenschappen en de gezondheid, tijdens welke belangrijke vragen die daarop betrekking hebben, in het openbaar behandeld worden.

167Volgens het samenwerkingsakkoord zijn de 35 leden van het Comité gekozen op grond van hun kennis, ervaring en interesse voor ethische problemen168. Het Samenwerkingsakkoord schrijft verder voor dat de verschillende ideologische en filosofische strekkingen op een evenwichtige wijze vertegenwoordigd moeten zijn en dat er eveneens een evenwicht dient te zijn wat de verhouding mannelijke en vrouwelijk leden betreft. Op verzoek van de voorzitters van Kamer en Senaat heeft het Comité op 12 mei 1997 een advies goedgekeurd m.b.t. de wenselijkheid van een wettelijke regeling van euthanasie. Het Comité is het eens geraakt over een definitie van euthanasie. Euthanasie werd gedefinieerd als het opzettelijk levensbeëindigend handelen door een ander dan de betrokkene, op diens verzoek.  Het comité heeft vier voorstellen geformuleerd wat de wenselijkheid van een wettelijke regeling van euthanasie betreft.

Voorstel 1  gaat het verst en stelt een wetswijziging voor waardoor euthanasie niet langer strafbaar zou zijn. Men gaat ervan uit dat de wet moet garanderen dat ieder individu het recht heeft te beschikken over zijn eigen leven en het recht bezit te leven volgens zijn eigen overtuiging. De voorstanders van dit voorstel stellen dat dit voorstel het voordeel biedt dat de patiënt zonder terughoudendheid vertrouwen kan hebben in zijn arts die nu niet meer bevreesd dient te zijn voor gerechtelijke vervolging wanneer hij euthanasie toepast.

Voorstel 2  bevat een procedurele regeling a posteriori van euthanasie, waartoe beslist wordt door de patiënt en zijn arts. Dergelijke procedurele regeling sluit aan bij het Nederlandse euthanasiemodel (cfr. infra). Symbolisch laat men euthanasie in de

 

166 Art. 1 2° van het Samenwerkingsakkoord

167 Art. 2 van het Samenwerkingsakkoord

168 Art. 2 2° van het Samenwerkingsakkoord

 

71

strafwet maar tegelijk worden er voorwaarden bepaald wanneer een arts een noodsituatie kan inroepen en aldus van gerechtelijke vervolging wordt vrijgesteld. Kenmerkend voor dit voorstel is dat de beslissing tot euthanasie genomen wordt binnen de vertrouwensrelatie van de arts en zijn patiënt. Noch de familie, noch het verzorgende team wordt bij dit beslissingsproces betrokken.

Voorstel 3  bevat een procedurele regeling a priori van de belangrijkste medische beslissingen omtrent het levenseinde na collegiaal overleg. De nadruk ligt hier op het feit dat euthanasie niet uit een veel ruimere context van medische besluitvorming bij een naderend levenseinde wordt weggetrokken. Kenmerkend voor dit voorstel is dat het besluitvormingsproces tussen arts en patiënt – wat in voorstel 2 benadrukt wordt opengetrokken wordt. Als bijzondere vereiste voor de euthanasieprocedure wordt er in de deelname aan het besluitvormingsproces voorzien  van een derde persoon, die geen arts is.

Voorstel 4  stelt het behoud voor het van het wettelijke verbod van euthanasie, uit eerbied voor de verheven waarde van het menselijk leven. De wet moeten voorrang blijven geven aan het recht op leven. Het lijden van patiënten kan verzacht worden door andere middelen dan doodslag. Meer bepaald in de palliatieve verzorging ligt hier een mogelijkheid.

Het Comité heeft zelf de knoop niet doorgehakt. Het is duidelijk dat in dit debat de ethische opvattingen over het omgaan met  leven en dood toch zeer uiteenlopend zijn. In het advies wordt echter wel opgemerkt dat de behandeling van het derde  voorstel heeft geleid tot een toenadering tussen meerdere – doch niet alle – voor – en tegenstanders van de verbodsbepaling betreffende euthanasie. Uit de analyse van de hogervermelde voorstellen blijkt tevens dat voorstel 2 en 3 met elkaar gemeen hebben dat ze primo, het wettelijk verbod op euthanasie handhaven en secundo, euthanasie onder bepaalde voorwaarden willen toelaten. Het verschil tussen beide voorstellen ligt in het feit dat al dan niet een  beroep wordt gedaan op een derde persoon in het besluitvormingsproces. Op dit ogenblik – maart 1998- is er een tweede advies in voorbereiding met betrekking tot de levensbeëindiging van wilsonbekwamen

 

72

169170en de functie van de zogenaamde euthanasieverklaringen (hoger levenstestamenten genoemd). Dat de vraag naar een beslechting van het euthanasievraagstuk wel degelijk leeft, blijkt uit de vele parlementaire initiatieven. Bij wijze van illustratie en zonder aanspraak te maken op volledigheid vermelden we de parlementaire initiatieven die werden ondernomen gedurende de periode 1995-1998: 1) Wetsvoorstel betreffende het verzoek om levensbeëindiging      Op 29/6/95 door senator Monfils (PRL) en op 29/1/96 door kamerlid

171     Bacquelaine (PRL) 2) Wetsvoorstel strekkende tot de vergroting van het medebeslissingrecht van de patiënt via de invoering van een behandelingsbeschikking.     Op 11/10/95 ingediend in de Senaat172 door Eddy Boutmans (AGALEV) en op     10/11/95 ingediend in de Kamer173 door Frans Lozie ( AGALEV) 3) Wetsvoorstel betreffende het recht van de ongeneeslijke zieke patiënt op een waardige dood.     Ingediend op 13 oktober 1995 in de Kamer van Volksvertegenwoordigers174 door     dhr. Serge Moureau (PS) 4) Wetsvoorstel op euthanasie en de palliatieve zorg     Ingediend op 21 maart 1996 in de Senaat175 door dhr. Hugo Coveliers (VLD) 5) Voorstel van resolutie strekkende om informatie te verzamelen en een debat op gang te brengen over de problemen die met het levenseinde te maken hebben.     Op 26 april 1996 ingediend door PS-senator Roger Lallemand

Het zou ons echter te ver leiden om elk van deze voorstellen apart te bespreken. Zeer algemeen kan men stellen dat al deze voorstellen vertrekken van het principe dat in een democratische rechtstaat iedereen de mogelijkheid moet geboden worden om te leven volgens zijn eigen levensopvattingen en dat bijgevolg aan eenieder de mogelijkheid moet geboden worden om op eigen manier met de dood om te gaan. Men vertrekt

 

169 Gedr. St. Senaat (B.Z. 1995), nr 34/1 (296/1995)

170 Gedr. St. Kamer, (1995-1996), nr 401/1, (29/1/1996)

171 Gedr. St. Senaat, (1995-1996), nr 122/1, (11/10/1995)

172 Gedr. St. Kamer, (1995-1996), nr 227/1, (10/11/1995)

173 Gedr. St. Kamer, (1995-1996), nr 121/1, (13/10/1995)

174 Gedr. St. Senaat, (1995-1996), nr 301/1, (21/3/1995)

175 Gedr. St. Senaat, (1995-1996), nr 322/1, (26/4/1996)

 

73

hiervoor bij de wil van de patiënt en zal vervolgens aan de vraag tot euthanasie een aantal voorwaarden koppelen.

Veel kans maken al deze wetsvoorstellen echter niet: het federale regeerakkoord stelt immers dat over ethische kwesties geen wisselmeerderheden mogelijk zijn. Hiermee hoopt de regering een scenario zoals het totstandkomen van de abortuswetgeving te vermijden.

In Nederland 176177wordt euthanasie geregeld door een KB van 1992 dat in de uitvoering voorziet van de Wet op de Lijkbezorging. Het KB  bepaald dat er in geval van levensbeëindigend handelen door de betrokken arts een vragenlijst moet worden ingevuld in samenspraak met de gemeentelijke lijkschouwer, die dit formulier vervolgens doorzendt naar de Officier van Justitie. Deze kan, indien nodig, een nader onderzoek gelasten om de doodsoorzaak te laten vaststellen. De stelling dat Nederland een euthanasiewet zou hebben – m.a.w. dat euthanasie volledig legaal zou zijn – is dus onjuist. Volgens Art. 292 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht wordt doden op verzoek bestraft met maximaal 12 jaar gevangenisstraf of een geldboete van ƒ 100.000. Aanzetten tot en behulpzaam zijn bij zelfdoding  wordt in Nederland – i.t.t. België bestraft krachtens Art. 294 van ditzelfde wetboek178. Ondanks deze wettelijke bepalingen  is de euthanasiepraktijk heel anders dan  in België. Indien wordt voldaan aan de zogenaamdezorgvuldigheidseisen kan de Officier van Justitie afzien van vervolging “op gronden aan het algemeen belang ontleent” Geleidelijk aan is er in Nederland een niet-vervolgingsbeleid gegroeid. Ondanks het wettelijke verbod zijn euthanasie en hulp bij zelfdoding in de praktijk toegelaten op voorwaarde dat dit uitgevoerd wordt door een arts en deze de  zorgvuldigheidseisen naleeft. Deze zorgvuldigheidseisen zijn:

 

176 JITTA J., “Euthanasie in Nederland”, In: FAVYTS L.,a.w., p.77-89

177 De strafmaat bedraagt max. 3 jaar gevangenisstraf of een geldboete van ƒ 25.000

178 Hiervoor wordt gesteunt op Art. 167 van het Nederlandse Wetboek van Strafvordering

 

74

179(1) het weloverwogen en duurzaam doodsverlangen

180(2) een ondraagbaar lijden

(3) consultatie van een andere arts (4) een goede verslaggeving van het besluitvormings – en uitvoeringproces (5) een zorgvuldig handelen net voor en tijdens het toedienen van het euthanaticum:      – tenzij de patiënt dit niet wenst, wordt de familie op de hoogte gesteld      – het gebruik maken van de juiste dosis van een effectief euthanaticum teneinde het        stervensproces zo humaan mogelijk te laten verlopen.

Voor dit “Nederlandse model” bestaat er wereldwijd appreciatie, in zoverre zelfs dat het  Belgisch Raadgevend Comité voor Bio-ethiek het Nederlandse beleid in een voorstel gegoten heeft (voorstel 2, cfr. supra) en de Nederlandse definitie van euthanasie overgenomen heeft. Sinds kort gaan er zelfs stemmen op in de VS om de Nederlandse definitie van euthanasie over te nemen.

Het Northern Territory181 is een deelstaat van Australië van ongeveer 1.350.000 km² en met ongeveer 170.000 inwoners. Op 25 mei 1995 keurde het parlement van deze deelstaat met een meerderheid van 15 tegen 10 de zgn.Rights of the terminaly ill act 1995  goed waarin de rechten worden bepaald van ongeneeslijk zieke patiënten. De wet stipuleert de volgende voorwaarden wat het uitvoeren van euthanasie en het verstrekken van hulp bij zelfdoding betreft: (1) De patiënt moet minstens 18 jaar zijn en gezond van geest, lijden aan een terminale

aandoening een zwaar fysiek of moreel lijden in een voor hem onaanvaardbare mate (2) Een terminale aandoening wordt gedefinieerd als een aandoening die, zonder het

gebruik van buitengewone, voor de patiënt onaanvaardbare technieken of behandelingen leidt tot de dood. Er is m.a.w. geen enkele genezende behandeling meer mogelijk en de enige mogelijke maatregelingen beogen louter een aanvaardbaar levenseinde.

 

179 Dus niet beïnvloed door een tijdelijke depressie

180 Dit houdt niet noodzakelijk in dat de stervensfase bereikt dient te zijn of dat het lijden objectief     waarneembaar ondraaglijk zou moeten zijn. Men houdt hiert dus duidelijk rekening met de subjectieve      interpretatie van het lijden.

181 Deze tekst is in ruime mate gebaseerd op: KENIS Y., “Vrijwillige euthanasie mogelijk maken”      In: FAVYTS L.,a.w., p.24-52

 

75

(3) De behandelende geneesheer moet minstens vijf jaar ervaring hebben en zich ervan verwissen dat de patiënt zijn beslissing vrijwillig genomen heeft met inbegrip van alle  mogelijke implicaties voor de familie. Deze familie mag zich niet bemoeien met de beslissing van de patiënt.

(4) De patiënt moet goed geïnformeerd zijn over  – zijn toestand          – de prognose van de aandoening

– de behandelingsmogelijkheden       Bovendien bepaald de wet dat euthanasie niet toegelaten is indien een goede       palliatieve zorg het lijden van de patiënt in voldoende mate verlicht .

(5) Een tweede geneesheer die psychiatrisch bevoegd is moet het advies van de behandelende  geneesheer bevestigen en zich ervan vergewissen dat de patiënt niet aan een klinische behandelbare depressie lijdt.

(6) De patiënt dient zijn verzoek schriftelijk te herhalen, zeven dagen na de mondelinge verwoording, en het voorschrift voor het euthanaticum mag pas 48 uur na dit schriftelijk verzoek worden verstrekt.

(7) Het euthanaticum dient ofwel door de patiënt te worden ingenomen  of wel door de geneesheer te worden toegediend. In beide gevallen dient de geneesheer bij de patiënt te blijven tot op het ogenblik van het overlijden.

(8) Na het overlijden van de patiënt dient de arts een gedetailleerd medisch verslag op te stellen. Dit verslag, dat naar de procureur gestuurd wordt, dient tenminste volgende elementen te bevatten:

       – het verzoek van de patiënt        – een verzoek betreffende de geestestoestand van de patiënt        – het advies van de geconsulteerde geneesheer        – het gebruikte euthanaticum

Deze wet creëert een situatie die goed vergelijkbaar is met de toestand in Nederland. Net zoals in Nederland wordt in deze wet enkel  rekening gehouden met patiënten die bij volle bewustzijn zijn en in staat zijn om hun wil kenbaar te maken. Het verschil  met Nederland bestaat uit het feit dat in de Nederlandse regeling geen definitie van het

 

76

begrip terminale ziekte wordt gegeven. Bovendien is, zoals hoger vermeld, euthanasie in Nederland in theorie niet uit de strafwet gehaald. In 1997 werd de Rights of the terminaly ill act 1995 door een beslissing van het federale parlement buiten werking gesteld.

We kunnen dus besluiten dat m.b.t euthanasie de overheid nog stevig alle teugels in de hand heeft. Kunnen we dan spreken van overheidspaternalisme ?  De vaststelling of we al dan niet te maken hebben met overheidspaternalisme staat niet los van de houding tegenover euthanasie. Zo zullen de tegenstanders van een legalisering dit overheidsingrijpen niet zien als een vorm van overheidspaternalisme maar als een bescherming van het leven, terwijl de voorstanders van dergelijke legalisatie dit overheidsingrijpen als een grove schending van het zelfbeschikkingsrecht zullen ervaren. Ongetwijfeld zal de discussie omtrent euthanasie de volgende jaren zich nog verder ontwikkelen. Ons inziens zal dit dan leiden naar een regeling voor euthanasie die gebaseerd zal zijn op een politiek en levensbeschouwelijk compromis.   

 

 

77

HOOFDSTUK 4: DE OVERHEID EN HET DRUGSBELEID

                                                                                        “Anyway, no drug, not even alcohol,                                                                                         causes the fundamental ills of society.                                                                                        If we’re looking for the sources of our   troubles,                                                                                        We shouldn’t test people for drugs,                                                                                        we should test them for stupidity, ignorance and                                                                                              greed”                                                                                         (P.J. O’Rourke)

Als laatste toepassing van het thema van overheidspaternalisme zullen we in dit hoofdstuk nader ingaan  op de drugproblematiek. Onze werkwijze hierbij zal analoog zijn aan deze van de vorige hoofdstukken: in een eerste paragraaf zullen we  een beschrijving geven van het gevoerde hedendaagse repressief antidrugsbeleid door nader in te gaan op de kenmerken ervan en de redenen waarom men dergelijk beleid voert. Uitgaande van de vaststelling dat dit repressief drugsbeleid zijn doel – het bestrijden van het drugsgebruik- niet bereikt, zullen we in een tweede paragraaf de mogelijkheden bekijken die de overheid heeft om met drugsgebruik om te gaan . Op het eerste gezicht lijken hier de opties beperkt tot ofwel het gevoerde beleid verder te zetten ofwel een iets of wat soepeler houding aan te nemen tegenover drugsgebruik. In deze tweede paragraaf zullen we elk van deze opties nader bekijken en vaststellen dat de opties voor de overheid verder reiken dan louter de keuze tussen toelaten en verbieden. Tenslotte zullen we  in een derde paragraaf kort het Belgische drugsbeleid bekijken en de aanbevelingen bespreken die de werkgroep Drugs van de Kamer heeft gedaan  aangaande het te volgen vervolgingsbeleid inzake drugsdelicten.

 

78

4.1 Repressief drugsbeleid : kenmerken en legitimering

Krachtens de wet van 24 februari 1921182 zijn in België een aantal producten verboden

183184 die men «drugs » noemt. Mede als gevolg van deze wetgeving is  een repressief beleid gevoerd t.a.v. van elk drugbezit. Een repressief drugsbeleid wordt gekenmerkt door185: (1) Een sterke uitbouw van het gerechtelijk apparaat (2) Strafverzwaringen voor elke inbreuk op de drugwetgeving (3) Een verhoogde vervolgingsdruk die steeds toeneemt Een dergelijk repressief beleid gaat uit van de stelling dat drugs een gevaar betekenen voor de samenleving en dat men door het strafbaar stellen van productie, distributie en bezit van deze producten eenafschrikkingeffect zal bereiken waardoor drugs een groot deel van hun aantrekkingskracht zullen verliezen. Zimring en Hawkins 186 stellen dat achter dit repressief beleid drie stromingen schuilgaan die elk hun eigen redenen hebben om het gevoerde repressieve beleid te verdedigen: (1) Het volksgezondheidsgeneralisme (2) Het legalisme (3) Het kosten-batenspecificisme

187Het volksgezondheidsgeneralisme  gaat ervan uit dat drugs grote gezondheidsproblemen veroorzaken. Het is hierbij niet van belang of het gaat om producten die illegaal of legaal zijn: men is er ten stelligste van overtuigd dat elke drug schadelijke gevolgen genereert. Een gevolg hiervan is dat gebruikers moeten beschouwd worden als zieken en aldus behandeld dienen te worden.

Het legalisme stelt dat verhandelen en gebruiken van illegale drugs een ondermijning betekenen van de gevestigde orde en het politiek systeem en om deze redenen streng beteugeld dienen te worden. Het gebruiken van drugs die illegaal zijn kan beschouwd

 

182  B.S 6 maart 1921

183  Voor een bespreking van deze wetgeving verwijzen we naar 4.3

184 KNAUSS I. & ERHARDT E., Freigabe von Drogen: pro und contra: Literaturanalyse,      Wiesbaden, Bundeskriminalamt, 1993, 275p.

185 WISOTSKY S., Beyond the war on drugs: overcomming a failed public policy, Buffalo (NY),      Prometheus Books, 1990, 279p.

186 ZIMRINGS F.E. & HAWKINGS G., The search for rational drug control, Cambridge,      Cambridge University Press, 1992, 219p.

 

79

188worden als een daad van verzet tegen de gevestigde politiek-maatschappelijke orde. Men maakt echter duidelijk een onderscheid tussen illegale en legale producten zoals bv. alcohol. Men kijkt niet naar de gevolgen die een product heeft ; enkel het feit dat het legaal is of niet is van belang. Het kosten-batenspecificisme stelt dat drugs een bepaalde overlast met zich meebrengen zowel voor het individu zelf als voor de samenleving. Opmerkelijk hier is dat niet elke illegale drug over dezelfde kam wordt geschoren: per product is het zinvol om te bekijken of de kosten van de repressie niet hoger zijn dan de overlast die deze drug veroorzaakt. Nochtans moet men in verscheidene landen vaststellen dat dit repressief beleid niet werkt. Hiervoor zien we vijf  redenen: (1) Er zijn, als gevolg van het repressieve beleid, nauwelijks drugskartels op de zwarte

189markt die over de kop gaan. De drugshandelaars kunnen ,ondanks de sterke inspanningen om de productie aan banden te leggen, nog steeds de vraag naar drugs meer dan voldoende beantwoorden. (2) De drugvangsten beslaan slechts een zeer kleine fractie van de totale hoeveelheid

gesmokkelde drugs190. (3) De wettelijke beperkingen die men heeft om het “witwassen”191 te bestrijden zijn enorm. Vooral de bescherming van de privacy vormt, vanuit het standpunt van de drugbestrijders, een zwaar probleem. Het spreekt vanzelf dat in een democratische rechtsstaat zeer voorzichtig dient omgesprongen te worden met wetgeving die vanuit deze drugbestrijdingoptiek de privacy van mogelijke drughandelaars kan schenden.

192(4) Uit de dagdagelijkse praktijk blijkt bovendien dat het beoogde afschrikkingeffect niet werkt: de pakkans is veel te klein.. Er zijn uiteraard mensen die uit respect

 

187  Het is ons echter niet duidelijk wat men in deze stroming naast de illegale nog als “drugs” beschouwt.

188  Men moet hierbij  denken aan materiële overlast zoals het vernietigen van eigendom of immateriële      overlast zoals het creëren van een onveilige sfeer in buurten waar veel drugsgebruikers zijn. Dit heeft      uiteraard te maken met het feit dat veel gebruikers voor hun bevoorrading op criminele circuits      aangewezen zijn.

189 WISOTSKY S., a.w., p.52

190 WISOTSKY S., a.w., p.63

191 Het  witwassen van geld is het weer in het legale geldcircuit brengen van geld dat op een illegale      manier vergaard is

192 Dit argument kan uiteraard ook ingeroepen worden om het repressieve beleid te verhogen door te     stellen dat men op deze wijze de pakkans gevoelig kan verhogen.

 

80

193voor de wet of uit vrees voor gerechtelijke vervolging geen drugs gebruiken en bij legalisatie dit wel zouden doen maar deze groep is klein.

194.(5) Het gebruik daalt, ondanks het repressieve beleid, niet. Sterker zelf: sommige statistieken geven een tijdelijke stijging aan van het aantal gebruikers

195Dat men zich bij de overheid bewust is van het falen van dit repressief beleid blijkt uit het verslag van de Werkgroep Drugs van de Belgische Federale Kamer van Volksvertegenwoordigers. Het verslag stelt duidelijk: ” Men kan niet stellen dat dit sterk prohibitionistisch beleid erin geslaagd is om het drugfenomeen, wereldwijd en op nationaal niveau, terug te dringen, integendeel. Niet alleen het aanbod van en de vraag naar illegale drugs is toegenomen, ook heeft men moeten vaststellen dat het gebruik van bepaalde legale drugs is toegenomen.”

Wat zijn, uitgaande van het falen van het repressieve drugsbeleid, nu de opties voor de overheid? (1) Men kan drugs in de strafwet houden (2) Men kan drugs uit de strafwetgeving halen In de volgende paragraaf zullen we deze twee mogelijkheden verder uitwerken

 

193 WISOTSKY S., a.w., p.112

194 Zo lezen we bv. op blz. 38 van de brochure ” Achtergronden drugs” (uitgegeven door VAD, 1996)    :”Het drugsgebruik is gedurende de laatste jaren gestegen.”

195 Verslag namens de werkgroep belast met het bestuderen van de drugproblematiek, deel III, Belgische      Kamer van Volksvertegenwoordigers, p.989

 

81

4.2 Opties voor de overheid

1964.2.1. Argumenten voor het in de strafwet houden van drugs

De voorstanders van het in de strafwet houden baseren zich hiervoor op een vijftal argumenten: (1) Meer repressie zal betere resultaten opleveren (2) Een legalisering, in welke vorm, zal het gebruik doen toenemen (3) De illegale drugs zijn veel gevaarlijker dan de legale en cultuureigen drugs (4) Een legalisering zal de druggerelateerde criminaliteit doen toenemen (5) De legaliseringvoorstellen zijn theoretisch misschien juist maar in de praktijk zijn ze

onvolledig.

197198 Het argument dat meer repressie betere resultaten zal opleveren gaat uit van de stelling dat de oorzaak van het falen van het  huidige repressief beleid  gelegen is in het feit dat de repressie nog niet hard genoeg  doorgevoerd wordt. Men eist een nog harder optreden van de overheid tegenover elk drugbezit. Hieraan gekoppeld eist men meer middelen en minder procedurele “belemmeringen”. De politiediensten  moeten “carte blanche” krijgen om de drugplaag te bestrijden en hiertoe is elk middel geoorloofd.  Het  argument dat een legalisatie het gebruik zal doen toenemen is onderwerp geweest van veel studies. Wanneer men stelt dat het gebruik zal toenemen dan bedoelt men dat a) de personen die nu reeds gebruiken nog meer zullen gebruiken (waardoor de maatschappelijke en individuele problemen die hiermee gepaard gaan zullen toenemen) en b)  dat een aantal personen die nu nog niet gebruiken wegens van het wettelijk verbod zullen overgaan tot gebruik. Zowel Miller  als Nadelmann verwerpen deze

 

196 Deze paragraaf is gebaseerd op volgende werken: · KNAUSS I. & ERHARDT E., a.w., p.96 · SILVIS J.,  ” Rechtshandhaving met onaanvaardbaar risico? ” In:Tijdschrift voor criminologie,

1984, p.236-246 · MILLER R.L., The case for legalising drugs, New York, Praeger, 1991, 247p. · NADELMANN E.A., “The case for legalisation” In: INCIARDI J.A. (Ed.),  The drug legalisation

debate,  Newsbury Park, Sage Publications, 1991, p.17-44 · BEKE B.M.W.A., Recreatiecriminaliteit en alcohol: alcoholontmoedigingsbeleid, Jongeren en

Verkeer, Utrecht, S.W.P., 189, 114p. · ZINBERG N.E.& ROBERTSON J.A. Drugs and the public, New York, Simon & Schuster, 1972,

288p.

197 MILLER R.L., a.w., p.140-141

198 NADELMANN E.A., a.w, p.41-43

 

82

199 aangezien iedereen die nu wil gebruiken dit kan200stelling door te verwijzen naar Nederland waar het gedoogbeleid geen spectaculaire stijging heeft opgeleverd. Beide auteurs stellen dat, er zich praktische geen nieuwe gebruikers zullen aanmelden201 door de geringe pakkans De personen die reeds gebruiken zeggen, volgens Miller,  dat bij legalisatie hun verbruik niet sterk zal stijgen.

Het wellicht meest aangevoerde argument tegen legalisatie is argument dat stelt dat illegale drugsschadelijker zijn dan legale. Men bedoelt dan hiermee: (a) Het enorm verslavend karakter van de illegale drugs (b) De fysieke, sociale en psychologische en morele aftakeling als gevolg van het

gebruik (c) Het ontwennen van dergelijke producten is als gevolg van hun verslavend karakter

202verschrikkelijk moeilijk. Nadelmann stelt dat oorzaak van een dergelijke beeldvorming te zoeken is in het wel zeer eenzijdige beeld dat de media geven van drugsgebruik: men concentreert zich voornamelijk op de gevolgen van problematisch drugsgebruik. Het gevolg hiervan is dat er zich een veralgemening voordoet naar de hele groep van drugsgebruikers. We zullen dit argument uitwerken door een overzicht te geven van de meeste illegale en legale drugs en hun werking onderling vergelijken. Vervolgens zullen we de stepping stone theorie nader te bekijken: deze theorie stelt namelijk dat “soft drugs” als cannabis een gevaar inhouden in die zin dat ze kunnen fungeren als springplank naar het gebruik van schadelijker middelen.

 

Product Effecten afhankelijkheid
Risco’s

 

lichamelijk geestelijk Cannabis Prettig gevoel
Evenwichtstoornissen Verhoging polsslag
neen Bij veelvuldige gebruik
Schade aan longen door het roken Korttermijngeheugen neemt af

 

LSD Veranderde waarneming neen ja Angstaanvallen en psychologische problemen

 

Amfetamines Prestatiebevorderend Voorkomt vermoeidheid Groter zelfvertrouwen Grotere seksuele drift
neen Ja (bij middellang gebruik)
Uitputting Hartkloppingen Paranoia Depressie

 

 

199
  Persoonlijk hebben we wel wat moeite met deze redenering. Ons inziens zal bij legalisering het       gebruik, in eerste instantie, stijgen om de simpele reden dat er meer drugs beschikbaar zal zijn.

200  Ook dit gegeven is o.i. iets te overdreven gesteld.

201 MILLER R.L., a.w., p.140

202 NADELMANN E.A., a.w, p.40

 

Cafeïne Gevoel van welbevinden Grotere concentratie Stimulering urineafscheiding

Cocaïne Stimulering centraal zenuwstelsel Afwezigheid van honger en  dorstgevoel Seksueel stimulerend

Nicotine Chronisch Zuurstoftekort Verhoogde hartslag Verhoogde bloeddruk Verlaging lichaamstemperatuur Daling eetlust Verhoging van darm – en maagwerking.

Alcohol Gevoel van ontspanning Toenemen  zelfvertrouwen Vermindering reactievermogen
83

ja gering Slaapproblemen Verhoging bloeddruk Maagirritatie Prikkelbaarheid Onregelmatige hartslag

neen mogelijk Beschadiging neustussenschot (bij snuiven) Hart- en vaatproblemen Uitputting HIV-besmetting a.g.v spuitenruil

Ja Ja Vermindering fysieke conditie Verlies smaak – en reukzin Chronische bronchitis Hart- en vaatziekten Maagzweer Longkanker Lipkanker Mondkanker

Ja Ja Leververvetting Hartvervetting Levercirrose Hersenbeschadiging Maagontsteking Sociale problemen Geestelijke problemen

 

Opiaten203
Afwezigheid van negatieve gevoelens Slappeloosheid Gevoelloosheid Vertraging polsslag
ja ja A.g.v de sterke afhankelijkheid: steeds sterke dosissen nodig Financiële problemen Sociale isolatie Onstekingen a.g.v het spuiten Verstoring menstruatiecyclus HIV – besmetting a.g.v het spuiten Dwangmatig gebruik

 

Benzodiazepines
Kalmerend effect Slaapverwekkend Ontspanning v/d spieren Angstreducerend Daling concentratie Verwarring Vermindering emotionaliteit
Bij langdurig gebruik
Zeer groot Hoofdpijn Vermoeidheid Somberheid Duizeligheid Daling reactievermogen

 

Tabel 3 De voornaamste legale en illegale drugs, hun werking en risico’s 204

Uit de bovenstaande tabel blijkt dat zowel de legale als de illegale producten schadelijke neveneffecten kunnen veroorzaken. De stelling dat de legale producten per definitie minder schadelijk zouden zijn is, op basis van deze tabel, op zijn zachtst gezegd omstreden. Zo is bijvoorbeeld het gebruik van tabak  ons inziens niet echt “minder

 

203  Hieronder vallen opium, morfine en heroïne

204  Bron: Infobrochure Achtergrondinformatie Drugs, document n°6, VAD, p.39-57

 

84

205schadelijk” te noemen  dan het gebruik van cannabis. Laten we duidelijk wezen: elk misbruik van een product -legaal of illegaal- vormt een risico voor de gezondheid van de gebruiker. Tegenstanders van een legalisatie stellen hiertegenover dat illegale producten precies illegaal zijn door het feit dat ze sneller zouden leiden tot een verslaving  dan legale producten. Wisotsky206 stelt dat de manier waarop men deze “graad van verslaving” onderzoekt een totale miskenning van de mens is. Meestal gebeurt dit door proefdieren onbeperkte toegang tot het middel in kwestie te verlenen. Na een tijd dienen de proefdieren zichzelf zoveel van dit product toe – als gevolg van het feit dat ze “verslaafd” zijn geworden aan het product- dat ze er bij neervallen. Uit dergelijke experimenten leidt men dan vervolgens af dat het product wegens zijn farmacologische eigenschappen dermate verslavend is dat de overheid zich verplicht moet voelen, gelet op haar taak om het algemeen belang te behartigen, om het product te verbieden vanwege zijn negatief en schadelijk effect op de volksgezondheid. Wisotsky stelt dat een mens meer is dan een robotje dat louter op impulsen reageert. Verslaving is meer dan een zuiver farmacologische factor maar omvat tevens een lichamelijke, psychische en sociale factor. Samenvattend kunnen we dus stellen dat niet zozeer de stof zelf207een risico inhoudt maar eerder het gebruik van een stof bepaalt hoe gevaarlijk een stof is. Een beruchte theorie om de schadelijkheid van illegale drugs te staven is de zogenaamde stepping stone theorie208 . Deze theorie  stelt dat de farmacologische eigenschappen van cannabis de gebruikers zouden aanzetten tot het gebruik van zwaardere en gevaarlijkere producten. De oorzaak hiervan zou liggen in het feit dat er bij gebruik van cannabis onthoudingsverschijnselen zouden optreden die enkel door gebruik van zwaardere drugs bestreden kunnen worden. Mede als gevolg van deze vermeende farmacologische effecten zouden gebruikers dus als het ware gedwongen worden om over te schakelen naar zwaardere producten. Cohlen verwerpt deze stelling echter op basis van een aantal onderzoeken waarin gesteld wordt dat het slechts uiterst zelden gebeurd dat het gebruik van cannabis verbonden is met gebruik van zwaarder producten. Uiteraard is het echter wel zo dat

 

205 WISOTSKY S., a.w., p17-30

206 We maken hier wel een voorbehoud voor stoffen die in een laboratorium gemaakt worden met als enig     doel een onmiddellijke verslaving te veroorzaken. Deze stoffen kunnen om deze reden terecht      beschouwd worden als een gevaar voor de volksgezondheid en rechtvaardigen op deze wijze een      overheidsinterventie.

207 COHEN H., Drugs, drugsgebruikers en drug-scene, Alphen a/d Rijn, Samson, 274p.

208 COHEN H., a.w, p.166-168

 

85

elke harddrugsgebruiker begonnen is met het gebruik van softdrugs. Maar niet elke cannabisroker schakelt over op harddrugs. Vele onderzoekers komen, aldus Cohen, tot de vaststelling dat de vermeende farmacologische werking van cannabis niet opgaat. Recent zijn er enkele variaties van deze theorie opgedoken die elk, omwille van een andere reden, menen  te kunnen aantonen dat men begint met “softdrugs” maar eindigt met zwaardere en schadelijker producten.  Cohen noemt er een viertal: 1) Mensen met een labiele persoonlijkheidsstructuur gaan verschillende drugs

uitproberen tot ze er een gevonden die bij hen past. De initiatiedrug zal hierbij bijna altijd cannabis zijn, vooral omdat dit zo gemakkelijk te krijgen is. Cohen stelt echter dat deze stelling onjuist is omdat mensen met een labiele persoonlijkheidstructuur eerder geneigd zullen zijn om een aantal producten na elkaar te gebruiken in plaats van op zoek te gaan naar één bepaald product.

2092) De tweede alternatieve argumentatie stelt dat het roeseffect, veroorzaakt door het gebruik van cannabis, bij de gebruiker een zeker drang naar versterking van dit roeseffect doet ontstaan waardoor hij zijn toevlucht gaat nemen tot sterkere middelen. Alhoewel Cohen een dergelijke argumentatie niet betwist stelt hij dat dit argument toch wel erg mager uitvalt om de overgang van cannabis naar zwaardere producten te verklaren.

3) De derde stelling ter ondersteuning van de stepping stone theorie stelt dat personen die cannabis gebruiken en hierdoor het gevoel krijgen dat ze onder invloed heldere inzichten krijgen, onvermijdelijk zullen uitkijken naar producten waarvan ze veronderstellen dat ze dit gevoel nog intensifiëren. De argumentatie is dus analoog aan het tweede argument. Ook hier maakt Cohen de opmerking dat dit argument als verklaringsgrond voor de overstap naar harddrugs te verklaren toch wel erg mager is.

2104) De vierde stelling tenslotte stelt dat mensen door gebruik van cannabis in contact komen met personen die hen kunnen aanzetten tot gebruik van harddrugs. Cohen

verwerpt deze stelling met het argument dat een groot deel van de cannabisgebruikers enkel cannabis gebruikt, ondanks het feit dat ze regelmatig in contact komen met harddrugsgebruikers. Bovendien zijn er een aantal personen die, na een poosje cannabis gerookt te hebben, met het gebruik ervan stoppen zonder over te schakelen naar zwaardere middelen.

 

209 COHEN H., a.w, p.167

 

86

211Over het algemeen wordt de stepping stone theorie, wat haar verklaringsgehalte betreft, als niet relevant beschouwd. Tot deze conclusie kwam in elk geval de Werkgroep Drugs van de Kamer van Volksvertegenwoordigers: “Het prohibitionistisch discours heeft aanleiding gegeven tot tal van vooroordelen, die geleidelijk aan wetenschappelijk zijn ontkracht, maar die tot op de dag van vandaag zijn blijven bestaan: (…) de stelling dat het gebruik van cannabis automatisch leidt tot een overschakeling op meer verslavingswekkende producten.(…)”

212Het vierde argument ter handhaving van drugsgebruik in de strafwet is de vermeende toename van criminaliteit als gevolg van de legalisering van drugs. De redenering verloopt als volgt. Door de roes, veroorzaakt door de drugs, zal men criminaliteit plegen. Wanneer men als gevolg van een legalisatie meer zal gebruiken, zal als gevolg hiervan meer criminaliteit plaatsvinden.  Korf213 stelt dat de causale relatie tussen drugs en criminaliteit begaan in een roes niet afdoende bewezen is. Dergelijke uitspraken in verband met causaliteit dienen echter met de grootste voorzichtigheid behandeld te worden, wat niet wil zeggen dat het onderzoek van Korf totaal fout zit. Het laatste argument voor de handhaving van de huidige drugwetgeving is de vermeende praktische onvolledigheid  van de legalisatietheorie. Men stelt dat de voorstanders van legalisatie er maar niet in slagen om een volledig uitgewerkt legaliseringbeleid naar voren te schuiven. Concreet situeren de problemen zich rond volgende vragen: 1) Welke drugs moeten gelegaliseerd worden? 2) Mag er reclame voor gemaakt worden? 3) Wat zijn de leeftijdsgrenzen? 4) Waar mogen drugs verkocht worden? 5) Waar mag men drugs verbruiken? Wat hier volgt is eenpersoonlijke uitwerking van deze vragen. Ons basisuitgangspunt is dat, wat drugs betreft, de overheid zo min mogelijk dient tussen te komen. Mede als gevolg daarvan zijn we voorstander van  een legalisatie van een aantal – niet allemaal-  illegale drugs. Ons inziens zou men, in een eerste fase, het

 

210 COHEN H., a.w, p.182-183

211 Verslag namens de werkgroep belast met het bestuderen van de drugproblematiek, deel III, Belgische      Kamer van Volksvertegenwoordigers, p.989

212 ZINBERG N.E.& ROBERTSON J.A, a.w, p.204

213 KORF D.J., “Druggebonden criminaliteit” In:Tijdschrift voor Criminologie, 1991, p.393-396

 

87

best die producten legaliseren die qua gebruik, effecten en risico’s te vergelijken zijn met de huidige legale middelen zoals tabak en alcohol. Bovendien lijkt ons de maatschappelijke overlast die dergelijke middelen veroorzaken een geldig criterium te zijn om legalisatie al dan niet toe te laten. Dit alles in acht genomen lijkt ons de legalisatie van cannabisproducten een redelijk en doordacht begin: de risico’s die de gebruiker ondervindt zijn zeker niet hoger dan deze die veroorzaakt worden door tabak en alcohol. Bovendien lijkt ons de maatschappelijke overlast van cannabis eerder beperkt te zijn. Daar wij opteren voor een zover mogelijke gelijkschakeling van cannabis met de huidige legale drugs (i.c. tabak) menen wij hierin een argument gevonden te hebben om de strenge reglementering op tabaksreclame uit te breiden naar cannabis. Ook ons standpunt aangaande de leeftijdgrenzen is gebaseerd op de gelijkschakeling van cannabis met tabak: in principe stellen we de leeftijdgrens voor van 18 jaar. Nochtans wensen we ook niet blind te zijn voor de realiteit: de jeugd wordt steeds vroeger “volwassen”. Gezien de tendens van snellere ontvoogding van de jeugd zou men hier ook een lagere leeftijdgrens kunnen instellen dan 18 jaar. Op de vraag waar men dergelijke (cannabis)producten te koop mag aanbieden lijkt ons het antwoord simpel: op dezelfde plaats dan waar men nu tabak en alcohol vindt. Toch pleiten we hier – in een eerste fase althans- voor een verkoop op basis van een vergunningsysteem naar analogie met bijvoorbeeld de vergunning om sterke alcoholische dranken te mogen schenken. Een dergelijk vergunningensysteem   biedt het voordeel dat de overheid hieraan een aantal richtlijnen kan koppelen i.v.m. zowel de verkoop (respecteren leeftijdsgrens, maximum een bepaald aantal gram per keer, enz..)  als de samenstelling van het product. Waar en wanneer  men een dergelijk product mag gebruiken is ons inziens niet echt een probleem: men mag een product verbruiken wanneer men anderen hiermee niet stoort. Concreet betekent dit dus: niet in een openbaar gebouw , niet wanneer men een voertuig bestuurt, enz…

2144.2.2. Einde van het strafrechterlijk vervolgen van drugsgebruikers: mogelijkheden Wanneer de overheid zou besluiten  drugsgebruik op zich niet langer te vervolgen, dan heeft men drie mogelijke wegen die men kan volgen:

 

214 Gebaseerd op  KNAUSS & ERHARDT , a.w. p.37-47

 

88

(1) de depenalisering (2) de decriminalisering (3) de legalisering

215Strikt genomen blijft bij   depenalisering  het drugsgebruik in het strafrecht maar worden de strafbepalingen in de praktijk niet langer toegepast. De overheid zal dus zowel productie, distributie als handel en bezit “gedogen”. Het beroemde Nederlands drugsbeleid is op deze optie gebaseerd, alhoewel enkel het gebruik en de verkoop wordt gedoogd en er bijgevolg wat de productie betreft, een zeer onduidelijke situatie ontstaat. Bij   decriminaliseringverliest een oorspronkelijk strafbaar gedrag zijn strafwaardigheid doordat het uit de strafwet wordt gehaald. De voordelen van een decriminalisering van drugsgebruik zijn: (1) Het verdwijnen van de zwarte markt (en al zijn disfuncties) voor drugs. (2) Het ontlasten van gevangenissen doordat gebruikers niet langer vervolgt worden

(3) Het verdwijnen van de hoge kosten die voortvloeien uit de repressie Een belangrijk nadeel  van een decriminalisering van drugsgebruik is dat de overheid geen controle meer heeft op de producten zelf noch op de voorwaarden tot verkoop ervan. 

216Legalisering gaat nog een stap verder: niet alleen wordt de strafbare handeling geschrapt in de strafwet, de overheid zal bovendien nog regels opstellen hoe het – oorspronkelijk strafbare- gedrag dient te gebeuren. Op drugs toegepast betekent dit dat het gebruiken, verhandelen, bezitten en produceren van drugs niet langer meer strafbaar is maar wel het omzeilen of negeren van de wettelijke regels die bepalen hoe deze handelingen dienen te gebeuren. Nadelmann onderscheidt binnen de legalisatie drie vormen: (1) De overheid voorziet in  een minimaal kader waarbinnen de verkoop, distributie,

productie, en verbruik plaatsvindt maar legt voorts geen enkele beperking op. (2) De overheid houdt onder de vorm van een overheidsmonopolie al de aspecten van

de handel en aanmaak van drugs in de hand. Naast de overheid mag niemand deze producten vervaardigen. Op deze wijze behoudt de overheid, met het oog op haar

 

215  We veronderstellen hierbij dat men enkel vervolgd wordt omwille van het bezit van illegale drugs.

216  NADELMANN E.A., a.w., p.19

 

89

taak als behoeder van de volksgezondheid, een maximale controle over de samenstelling van het product.

(3) De derde vorm, die onze persoonlijke voorkeur wegdraagt, bestaat erin dat de overheid toeziet op de aanmaak en handel in cannabis en hierbij een groot aantal regels uitvaardigt m.b.t een zo ruim mogelijk aantal aspecten van de handel, productie, samenstelling, enz.. van cannabisproducten.

 

90

4.3 Het Belgische Drugsbeleid

217De Belgische drugwetgeving wordt in belangrijke mate beheerst door de wet van 24 februari 1921. Deze wet vindt haar oorsprong in het Opiumverdrag van Den Haag (1912) en werd gevoelig aangepast door de wet van 9 juli 1975 Concreet  verbiedt de Belgische wetgeving: (1) de invoer, uitvoer, vervaardiging, vervoer, bezit en verkoop van verdovende of

psychotrope stoffen218

219(2) het gebruik in groep

220(3) Het vergemakkelijken van het gebruik door anderen

(4) Het aanzetten tot gebruik (5) Misbruik van het voorschrijven, toedienen of afleveren van deze middelen De Belgische drugwetgeving wordt grotendeels bepaald door afgesloten internationale akkoorden in verband met de internationale drugbestrijding. De voornaamste internationale akkoorden, die na de Tweede Wereldoorlog met betrekking tot internationale drugbestrijding werd afgesloten zijn:

  • Het Enkelvoudige Verdrag inzake Verdovende Middelen,1961, New York Hierin wordt de productie, handel, gebruik en bezit van verdovende middelen beperkt tot geneeskundige en wetenschappelijke doeleinden.
  • Het Verdrag inzake psychotrope stoffen, 1971, Wenen Dit verdrag voorziet een uitbreiding van het verbod naar synthetische drugs

221 zeer streng gereglementeerd. · Het Verdrag tegen sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen, 1982, Wenen Dit verdrag wil hoofdzakelijk de drughandel raken door een intensifiëring van de internationale samenwerking. Daarnaast wordt de legale handel in producten nodig voor de aanmaak van illegale drugs

 

217  Wet tot wijziging van de wet van 24 februari 1921 betreffende het verhandelen van gifstoffen,        slaapmiddelen, ontsmettingsstoffen en antiseptica (B.S., 26 september 1975)

218  Art 1. Van de wet van 24/2/21, aangevuld door de wet van 9 juli 1975

219  Art. 3

220 Art. 3

221  Dergelijke stoffen worden precrusoren genoemd

 

91

222Het Belgisch drugsbeleid werd door een Werkgroep van de Kamer doorgelicht. Op 25 januari 1996 werd deze werkgroep geïnstalleerd en  eind 1997 kwam ze tot volgende aanbevelingen i.v.m. het te voeren vervolgings- en opsporingsbeleid van drugsdelicten: (1) Het bezit van illegale drugs dient strafbaar te blijven (2) Men dient echter wel een onderscheid te maken tussen bezit223 met het oog op handel en bezit met het oog op eigen persoonlijk gebruik.

(3) Het bezit van cannabis met het oog op eigen gebruik dient volgens de werkgroep de laagste vervolgingsprioriteit te krijgen.

(4) Bij bezit van een  andere illegale drug dan cannabis is het volgens de werkgroep aangewezen om vervolging in te stellen wanneer er sprake is van maatschappelijke overlast.

Concreet beveelt de werkgroep de zogenaamde “derde weg” aan: in dit model zal de overheid een normaliseringsbeleid voeren waarbij wordt uitgegaan van het feit dat drugsgebruik een realiteit is . Essentieel daarbij is dat er grenzen worden bepaald waarbinnen de overheid het gebruik van bepaalde middelen kan “gedogen”. Alhoewel dit niet met zoveel woorden wordt gesteld komt het, wat cannabis betreft, toch daar op neer.

 

222 Verslag namens de werkgroep belast met het bestuderen van de drugproblematiek, deel III, Belgische       Kamer van Volksvertegenwoordigers, p.1005

223  Enkel het bezit van illegale drugs is in België strafbaar.

 

92

Besluit

de Wat kunnen we nu concluderen op basis van dit werk ? Het is duidelijk geworden dat het ontstaan van overheidspaternalisme rechtstreeks  verbonden is  met de groei van de staat. Dit proces van het steeds omvangrijker worden van het staatsapparaat zal zich ontwikkelen in drie fasen. In een eerste fase ontwikkelt zich vanaf de 18224eeuw  de klassieke rechtsstaat.Kenmerkend hiervoor is een minimale invulling van het concept staat, vaak uitgedrukt in de term nachtwakerstaat. Uit deze fase dateren de zogenaamde «  klassieke rechten » die tot doel hadden de burger te beschermen tegen de staat. Aan de staat werd het hierdoor verboden om zich in te laten met een aantal zaken die tot de persoonlijke sfeer behoren. Vandaar dat de rechten die in deze fase ontstonden ook wel eensonthoudingsrechten genoemd worden. In een tweede fase, die we situeren na de Tweede Wereldoorlog, zal de hedendaagse sociale rechtsstaat zich ontwikkelen uit dit minimale staatsconcept. De klassieke rechten worden in deze fase aangevuld met economische, sociale en culturele rechten die nu een recht claimen door de overheid. De verzorgingsstaat die nu ontstaat kan men definiëren als een maatschappijvorm die gekenmerkt wordt door een op democratische leest geschoeid systeem van overheidszorg dat zich – bij handhaving van een kapitalistisch productiesysteem- garant stelt voor het collectieve welzijn van haar onderdanen  In de derde fase zal tenslotte de behoefte ontstaan aan een collectieve bescherming van bepaalde rechtsgoederen die noodzakelijk zijn voor de ganse mensheid. Vandaar dat in deze fase de zogenaamde derde generatie rechten zullen ontstaan die in een dergelijke collectieve bescherming voorzien. Deze rechtstaat blijkt nu op een aantal premissen te steunen.  We hebben er in dit werk vijf gevonden: (1) Het primaat van de vrijheid  stelt dat de vrijheid van een individu in een sociale

rechtstaat de regel is. (2) Het primaat van het individu legt het accent op het individu en vormt op deze wijze

een breuk met het verleden waar de nadruk op de groep lag.

 

224 THOENES P., De elite in de verzorgingsstaat, Leiden, 1962, p.124

 

93

(3) De gelijkheidsidee stelt dat iedereen binnen de staat gelijk is en een  zelfde recht op vrijheid heeft. Als gevolg hiervan mag de wetgeving dus geen privileges bevatten die hiermee in botsing komen.

(4) Het beginsel van de wereldbeschouwelijke neutraliteit stelt dat een overheid zich zoveel mogelijk dient te onthouden van een identificatie met een bepaald mensbeeld, godsdienst of politieke ideologie en dus in essentie neutraal dient te zijn.

(5) De algemeenheid van wetgeving stelt dat een wetgeving zich op de eerste plaats naar de samenleving moet richten “zonder aanziens des persoons”. Een hiermee sterk verbonden beginsel is dit van de machtenscheiding, waardoor men tracht het ontstaan van een  arbitraire machtsuitoefening door een oppermachtige despoot tegen te gaan door de staatsmacht te splitsen.

Begin van de jaren ’80 ontstaat er echter een fundamentele crisis in dit systeem. De oorzaak van deze malaise was een wanverhouding tussen enerzijds de sterk toegenomen overheidstaken en anderzijds de sterk verminderde budgettaire ruimte die er was voor de uitvoering van dit takenpakket. Er ontstaan twee stromingen met elk hun eigen visie over hoe men uit dit moeras moet geraken: 1) De neoliberale stroming stelt dat men de overheid dient te “ontvetten” door een

afstoting van een aantal taken en deze uit te besteden aan de markt. Maatregelingen die voortbouwen op dit neoliberale concept hebben als doel de  economie op gang te brengen door via materiële prikkels in te werken op het aanbod.

2) De linkse wijze om uit de crisis te komen bestaat in het doen toenemen van de budgettaire middelen om dit takenpakket uit te voeren. De moeilijkheid bij deze benadering blijft echter dat nergens concreet aangegeven staat hoe men een toename van de financiële middelen dient te bewerkstelligen.

225Nu we de ontwikkeling van de hedendaagse sociale rechtsstaat beschreven hebben kunnen we de overgang maken naar ons eigenlijk onderwerp: het overheidspaternalisme. Overheidspaternalisme wordt door Feinberg omschreven als ” State coercion to protect individuals from self  inflicted harm” . Binnen dit overheidspaternalisme onderscheidt men een zachtevorm die stelt dat het legitiem is te beletten dat een

 

225 FEINBERG J., a.w., p.8

 

94

persoon een handeling stelt waar hij alleen schade van ondervindt indien er twijfel bestaat over de vrijwilligheid van deze daad. De harde vorm van overheidspaternalisme stelt dat het altijd legitiem is om een persoon te beletten dergelijke daad te stellen. Maar niet alle maatregelingen  van de overheid die op het eerste gezicht paternalistisch lijken zijn dit ook. Er bestaan ook  schijngestalten van het overheidspaternalisme: dit zijn beginselen die het overheidsoptreden rechtvaardigen maar die bij hun uitvoering sterke gelijkenis vertonen met  overheidspaternalisme. Zo stelt  het schadebeginsel dat een overheid erop moet toezien dat personen elkaar niet ongewild schade toebrengen. Het beginsel van collectieve zelfbinding zorgt ervoor dat binnen een maatschappij bepaalde gedragingen verboden worden die een risico van schade inhouden voor elk van de individuen.

Uitgaande van deze principes hebben we dan het overheidspaternalisme onderzocht in drie sectoren: 1) het roken 2) de euthanasiekwestie 3) de drugproblematiek

Wat het roken betreft kunnen we besluiten dat we in de taks op rookartikelen geen overheidspaternalisme kunnen zien omwille van volgende redenen: 1) Gezien de schadelijkheid van het product niet louter een schade aan de roker zelf

betreft maar er daarnaast ook een collectieve schade is vast te stellen lijkt tabaktaks ons een ideaal middel om deze schade te compenseren.

2)  Uit onderzoek is gebleken dat tabakstaks een ideaal instrument blijkt te zijn om het roken bij jongeren te ontmoedigen. In de praktijk is hiervan echter weinig of niets te merken: het aantal rokende jongeren stijgt elk jaar. 

De conclusie dat de overheid zich op een legitieme wijze kan inlaten met het rookgedrag van individuen dienen we echter te amenderen met de stelling dat de overheid uit respect voor de autonomie van het individu nooit zo ver mag gaan om het roken volledig aan banden te leggen. Daarnaast geven we bij het uitstippelen van een rookbeleid aan een positief en niet repressief overheidsoptreden waar een individu zelf

 

95

zijn keuze zoveel mogelijk kan bepalen, alhoewel we tot de conclusie moesten komen dat in een aantal gevallen een negatief staatsoptreden noodzakelijk is.

Bij onze analyse van het euthanasieprobleem zijn we vertrokken van het huidig wettelijke verbod op euthanasie. Vervolgens hebben we de mogelijkheden bekeken die er voor de overheid zijn om dit probleem te regelen. Concreet mondt dit uit in drie mogelijkheden 1) het handhaven van de huidige toestand 2) het invoeren van een systeem van zelfregulering 3) het liberaliseren van euthanasie

Persoonlijk zijn we voorstander van een verdere liberalisering van euthanasie. Hét probleem wat een verdere liberalisering echter in de weg kan staan is het aantonen van de vrijwilligheid. Euthanasie zonder vrijwillige instemming is echter moord en machtigt de overheid tot ingrijpen op basis van het schadebeginsel. Uiteindelijk leidt dit alles tot de conclusie dattheoretisch het euthanasiebeginsel  en de hele argumentatie waarop dit steunt ons inziens wel hout snijdt, maar in de praktijk lijken ons er een aantal problemen te rijzen  die niet door levenstestamenten op te lossen zijn.

Ook bij de behandeling van de drugproblematiek zijn we van de bestaande situatie vertrokken. We hebben vastgesteld dat het huidige repressief drugbeleid faalt en ons afgevraagd wat de opties voor de overheid zijn. Concreet zijn er maar twee mogelijkheden: ofwel gaat men verder op de ingeslagen weg en handhaaft men het huidige verbod, ofwel zal men  proberen drugs een plaats te geven binnen de samenleving. De argumenten die worden aangevoerd voor de eerste optie leken ons niet voldoende om een verbod te legitimeren. Uiteindelijk leken er ons voldoende redenen te zijn om een legalisatie te bepleiten van cannabisproducten.

 

96

Algemeen concluderend kunnen we stellen dat in onze huidige samenleving het overheidspaternalisme slechts nog in minieme mate speelt. Talloze maatregelingen die op het eerste gezicht paternalistisch lijken zijn bij nader inzien maatregelingen die genomen worden op basis van het schadebeginsel en zijn dus aanvaardbaar. Hieruit volgt dat indien kan aangetoond worden dat er geen schade is – en bijgevolg het schadebeginsel niet speelt- dergelijke maatregelingen niet meer legitiem zijn. De vraag is echter of er naast dit schadebeginsel geen andere zaken spelen. We kunnen  ons echter  niet van de indruk ontdoen dat hier en daar nog een impliciete vorm van overheidspaternalisme aanwezig is in de vorm van het impliciet opdringen van een bepaalde levenswijze. De kern van deze levenswijze is een gezondheidsideaal dat men tracht na te streven. Deviante opvattingen  die in strijd zijn met dit ideaal  krijgen tot op de dag van vandaag te maken met een bepaalde -vaak implicietetegenwerking.

 

97

BIBLIOGRAFIE

1.Boeken

APOSTEL L., DEVROEY P., CAMMAER H.(red.), Beschikken over lijf en leven, Leuven, Acco, 1987, 164p.

BEKE B.M.W.A., Recreatiecriminaliteit en alcohol: alcoholontmoedigingsbeleid, Jongeren en Verkeer, Utrecht, S.W.P., 189, 114p.

BRANDENBURG J., Het westers gezin in de jaren 80: opvattingen en vragen , Heerlen, Open Universiteit, 1986, 241p.

COHEN H., Drugs, druggebruikers en drug-scene, Alphen a/d Rijn, Samson, 274p.

DE CLERCQ B.J., Wegen naar gerechtigheid, Leuven, Acco, 303p.

DE CLERCQ B.J., Macht en principe, Tielt, Lannoo, 317p.

DOWNING A.,  Het recht om te sterven, Utrecht-Antwerpen, Spectrum, 1970, 164p.

FAUCONNIER G., Jong geleerd is oud gedaan: een onderzoek naar de invloed van tabaksreclame op jongeren, centrum voor communicatiewetenschappen, K.U.Leuven, 1987, 279p.

FAVYTS L, Euthanasie van taboe tot recht  tot taboe, Berchem, EPO, 1998, 261p.

FEINBERG J., Harm to self, New York/Oxford, Oxford University Press,1996, 420p.

INCIARDI J.A. (Ed.),  The drug legalisation debate,Californië, Sage Newsbury Park Publications, 1991, 230p.

KANT I., Über den Gemeinspruch: Das mag in der Theorie wichtig sein, taugt aber nicht für Praxis, Berlin/Leipzig, Akademie-Ausgabe, 1923, 187p.

KNAUSS I. & ERHARDT E., Freigabe von Drogen: pro und contra: Literaturanalyse, Wiesbaden, Bundeskriminalamt, 1993, 275p.

MAES L., Jongeren en gezondheid, Universiteit Gent en UFSIA,1996, 128p.

MILLER R.L., The case for legalising drugs, New York, Praeger, 1991, 247p.

MUSSCHENGA A., JACOBS F.C.L.M., De liberale moraal en haar grenzen, Kampen, Kok Kampen, 1992, 351p.

PETO R , Mortality from smoking in developed countries : 1950-2000, Oxford University Press,  Oxford, 1994, 553 p.

THOENES P., De elite in de verzorgingsstaat, Leiden, Stenfert Kroese, 1971, 268p.

 

98

VAN DEN ENDEN H., Ons levenseinde humaniseren, VUB Press, 1995, 174p.

VAN IMPE H., De staat, wat is dat eigenlijk?,  Antwerpen,  Kluwer Rechtswetenschappen,  1990, 196p.

WASSERSTROM R., Morality and the Law, Belmont, 1971, 236p.

WISOTSKY S., Beyond the war on drugs: overcomming a failed public policy, Buffalo (NY), Prometheus Books, 1990, 279p.

ZIMRINGS F.E. & HAWKINGS G., The search for rational drug control, Cambridge, Cambridge University Press, 1992, 219p.

ZINBERG N.E.& ROBERTSON J.A.,  Drugs and the public,New York, Simon & Schuster, 1972, 288p

2.Tijdschriften

BOUCKAERT B., ” Als de rook uit uw longen is verdwenen. Bedenkingen omtrent persoonlijke vrijheid , verantwoordelijkheid en preventieve gezondheidszorg.” In:  Preventieve Gezondheidszorg, Zavemtem, Kluwer Editorial, 1997,p.440-450

BUCHANAN A., “Medical paternalism” In: Philosophy and public affairs, vol 7, 1978, p.371-390

COHEN E., “Paternalism that does not restrict individuality: criteria and applications” In: Social theory and practice,vol 12, 1986, p.310-325

COX H. & SMITH R., Political Approaches to smoking control: A comparative analysis In: Applied Economics, 16, 1984,  p.569-582

DE WACHTER F., “De neutraliteit van de staat” In: Ethische Perspectieven, 1992(5), p.55-66

GOODIN R., “The ethics of smoking” In: Ethics, Vol 99, 1989, p.595-615

GOODIN R., “Democraty, preferences and paternalism” In:Policy Science, vol 56, 1993, p.234-240

KORF D.J., “Druggebonden criminaliteit” In: Tijdschrift voor Criminologie, 1991, p.393-396

LEWIT E.M.,  “The effects of government regulation on Teenage smoking”  In: Journal of Law and Economics ,24, p.545-569

 

99

RAES K.,  “Preventieve gezondheidszorg, het schadebeginsel en legitiem overheidspaternalisme. Ethisch – juridische aspecten van tabaksgebruik.”       In:Preventieve Gezondheidszorg, Zaventem, Kluwer Editorial, 1997,p.378-379

RAZ J., “Facing up: A reply”, In: Southern california Law Review, 1986(62), p.1189

SHILLINGS P.H.M., “Euthanasie: een historische verkenning” In: Streven, maart 1984, p.483-493

PIJNENBURG M., “Euthanasierapport van de Nederlandse Staatscommissie” In: Streven, 1985, p.847-857

SOCCIA D., “Paternalism and respect for autonomy” In:Ethics, vol 100, 1990(2), p.318-329

VAN OUTRIVE L., “De verzorgingsstaat: op weg naar repressieve disciplinering”. In: Tijdschrift voor sociologie,1984(5), p.269-295

VERZELEN W., “De verzorgingsstaat in discussie”  In:Tijdschrift voor sociaal welzijn, jan 1981, p.9-14

ZWART H.A.E., ” Integriteit van het lichaam: de vergeten grondvraag van het medischethisch debat”  In: Ethische Perspektieven, 1995(5), p.46-49

3.Overige bronnen

100 vragen over roken, VZW vereninging voor kankerbestrijding, Brussel, 1996

4th report of the independent scientific  committe on  smoking and Health, London, 1986

Brochure ” Achtergronden drugs” , VAD, 1996, 28p .

Environmental tobacco  smoke, national research council, 1986.

Gezondheidsindicatoren 1995, Vlaamse Regering, 1996

Health consequences of involuntary smoking, US Department of Health and Human Services, 1986

International Agency for research on cancer, 1980.

Kleine Medische Encyclopedie, Amsterdam-Brussel, Elsevier, 412p.

National Health and medical research council : effects of passive smoking on health, Australia,1986.

 

100

Respiratory health effects on pasive smoking, US enverionmental protection agency, 1992. The smoking epidemic : technical report series, nr 636, WHO, Geneva, 1979

Verslag namens de werkgroep belast met het bestuderen van de drugproblematiek, deel III, Belgische  Kamer van Volksvertegenwoordigers, 1997

Verslag van de workshop leefstijlfactoren en chronische ziekten, RIVM, Bilthoven, Maart

Ik neem ontslag..

Geplaatst: 16 november 2012 in Uncategorized

Met dit schrijven dien ik mijn officieel ontslag in als volwassene!

Ik heb besloten dat ik de verantwoordelijkheden van een 8-jarige terug wil aanvaarden.

Ik wil naar McDonald’s kunnen gaan, denkende dat het een viersterren restaurant is.

Ik wil stokjes over een nieuw modderpoeltje doen varen, en een stoep willen maken van rotsen.

Ik wil ervan overtuigd zijn dat M & M’s beter zijn dan geld omdat ik ze kan eten.

Ik wil onder een grote eikenboom liggen en een limonadestandje uitbaten met mijn vriendjes op een hete zomerdag.

Ik wil terugkeren naar een tijd toen het leven simpel was. Toen al wat ik kende de kleuren waren, de vermenigvuldiging, en kleuterrijmpjes, maar waar ik me niet druk om maakte, omdat ik niet wist wat ik niet wist en ik me er niets van aantrok.

Al wat je kende was blij te zijn omdat je gelukzalig onwetend was van alle dingen die van streek maakte.

Ik zou willen denken dat de wereld eerlijk is. Dat iedereen oprecht en goed is.

Ik wil geloven dat alles mogelijk is.

Ik wil vergeetachtig zijn ten opzichte van het complexe leven en opnieuw overdreven opgewonden raken door de kleine dingen.

Ik wil niet dat mijn dag bestaat uit computer crashes, bergen papierwerk, deprimerend nieuws, hoe meer dagen te overleven dan dat er geld op de rekening is, dokters rekeningen, roddels, ziekte, en verlies van geliefden.

Ik wil geloven in de kracht van glimlachen, knuffels, een lief woord, waarheid, gerechtigheid, vrede, dromen, de verbeelding, de mens, en engelen maken in de sneeuw.

Dus, hier heb je mijn chequeboekje en mijn autosleutels, mijn kredietkaart rekeningen en mijn groepsverzekering. Ik neem officieel ontslag van de volwassenheid.

En als je dit verder wenst te bespreken, zal je me eerst moeten vangen want…..

“Tik, je bent hem….”

via Ik neem ontslag...

The truth about guitar leads

Take your tone to the next level with this knowledge bomb

Total GuitarNovember 9, 2012, 14:15 GMT

 

Cables are the unsung heroes of your guitar rig: without them your electric guitar and amp would be useless – and if you pick the right one, it can take your tone to the next level

For many players, a guitar lead is a just workaday necessity. But choosing the right lead can make the difference between great tone and no tone.

So how much do you need to spend? Are those £100 hand-made cables really that much better than the three-quid ones in your local guitar shop? The answer isn’t as simple as you might think. Read on as we use the wire-strippers of truth to snip away the myths surrounding guitar leads..

via The truth about guitar leads | Everything you need to know about guitar leads | MusicRadar.com.

Review: Guns n’Roses live in Las Vegas

 

Guns n’Roses

The Joint, Hard Rock Hotel, October 31 2012

Words: Steve Mascord

Which is a bigger surprise? Guns N’Roses doing a Las Vegas residency or Axl Rose conducting interviews to promote it? Glass-half-full: the years have loosened up both Axl and his audience. Glass half empty: desperation.

Tonight was the opening evening of a 12-date residency for the reconstituted Gunners at the Hard Rock Hotel’s Joint, a venue of such financial pulling power that The Who will be there soon. In dubbing the show “Appetite For Democracy”, we were promised a “unique” setlist which brought together the best of the two disparate albums Appetite For Destruction and Chinese Democracy.

In honour of the two records, posters promoting the show around Vegas combined the cover art from each. And although the panties were airbrushed out of Appetite‘s famous ‘robot rapist’ painting, the picture caused controversy with the local council – right on cue for the first show.

Despite the promise of special cocktails and an unprecedented setlist, this three-hour marathon set is actually more like “Use Your Appetite For Democracy.” The highlights were, in my opinion, mostly from the 1991 simultaneous release of Use Your Illusion I and II.

Chinese Democracy, Welcome To The Jungle, It’s So Easy and Mr Brownstone shoot by, centrifugal force pulling fans who had chosen seats towards the GA floor area – where they are stopped smartly by security.

The highlight of the entire show is fifth, the lilting piano refrain of Estranged leaving fans staring into the distance and pondering some epic but doomed love affair Rose had two decades ago.

The best song on Democracy, Better, follows soon afterwards and is almost a tortured sequel, speaking as it does of a troubled heart and “the melody inside of me”. Later, You Could Be Mine is fearsome, while Rose isn’t giving up best live rendering of Civil War to the soaring Myles Kennedy without a fight.

This reviewer saw Guns on New Year’s at the same venue and there are precious few differences in either the set list or the staging – although the catwalks suspended from the ceiling are an eye-catching addition.

But here is where Rose can’t win. If he comes on late and plays a short show, punters feel gyped. If he comes on late and plays a long show, reviewers lampoon the flat spots. Tonight’s show goes for three hours. Guitarist Richard Fortus plays Blacklight Jesus Of Transylvania in the first solo spot of the night. Bassist Tommy Stinson later performs Motivation, guitarist Bumblefoot offers Glad To Be Here, keyboardist Dizzy Reed performs No Quarter and Rose warbles part of Another Brick In The Wall pt II.

Neil Young’s Don’t Bring Me Down is covered, with AC/DC’s Riff Raff an unfortunate omission before it’s restored for subsequent shows.

Rose, who has completely recovered from the previous week’s bout of strep throat, is a powerhouse who says very little between songs. But his determination to be more than a heritage act and love of spontaneity mean the momentum of Guns shows now ebb and flow – in sharp contrast to the machine-gun delivery of the likes of Slash.

GnR grab you by the throat, but release their grip long before you are gasping for breath. Rose gets a costume change into the bargain.

In shows since Halloween, I have read, Axl forgot the words to Sweet Child O’Mine and a lady in a mezanine area who repeatedly mimicked cutting his throat was thrown out. It’s So Easy to take the piss out of what Guns n’Roses have become, I guess.

After a three-song encore, Rose lobs an expensive microphone into the audience as he has for 15 years. It makes a horrible, wet thud as it hits something – I’m not sure what.

But if the most important question at the end of any rock concert is whether you had a good time, then I’d like to think the object in question was a glass that was way over half full.

Tags: GN’R, guns n’roses

via Review: Guns n’Roses live in Las Vegas | Blog | Classic Rock.

RIP 50

Geplaatst: 1 november 2012 in Uncategorized

 

 
02. JIMI HENDRIX (27 november 1942 – 18 september 1970) Jimi Hendrix, de god van elke gitaarliefhebber. Nooit was iemand zo vergroeid met zijn gitaar, ze maakte deel uit van zijn lichaam. Hendrix schilderde met zijn gitaar, hij ranselde en beminde ze, kastijdde en omarmde ze. En liet ze vaak ook een oorverdovend festival van feedback genereren in duet met de torenhoge versterkers. Zijn repertoire is na veertig jaar nog brandend actueel. Talloze jonge artiesten blijven bij hem de mosterd halen. Jimi Hendrix overleed in 1970 op zijn hotelkamer in Londen, aan de gevolgen van slaappillen in combinatie met alcohol. Hij werd 27.
 
03. JIM MORRISON (8 december 1943 – 3 juli 1971) Jim Morrison, The Lizard King of Mr Mojo Risin (zijn zelfverzonnen anagram van zijn naam). Eén van de grote rocklegendes, zanger en dichter van The Doors, pain in the ass van het establishment. Jim Morrison leidde een exuberant leven van sex & drugs & rock & roll, en maakte tussendoor met The Doors tegen een waanzinnig tempo albums, waarop zowel lieflijke liedjes, songs vol sturm und drang en verschillende ellenlange epossen staan. Zijn gulzige leven eiste in 1971 zijn tol. Jim Morrison stierf in zijn badkuip in Parijs en werd 27.
 
04. IAN CURTIS (15 juli 1956 – 18 mei 1980) Ian Curtis was de zanger van Joy Division, een groep die op een scharnierpunt in de muziekgeschiedenis stond, en de brug legde tussen punk en new wave. Joy Division staat voor gitzwarte teksten en pikdonkere, bedwelmende muziek. De duisternis in het hoofd van Ian Curtis was uiteindelijk voor hemzelf niet meer te harden. Ian Curtis hing zichzelf op, op 18 mei 1980. Hij was amper 23. 
 
 
05. MICHAEL JACKSON (29 augustus 1958 – 25 juni 2009Michael Jackson, King of Pop. Begonnen als olijke kleuter met zijn broers bij The Jackson 5. Toen al bleek zijn magistrale danstalent en zijn podiumgeilheid. Disco, funk en soul overheersten zijn seventies, tot hij in 1982 met “Thriller” de ultieme popplaat aller tijden loste. Nog altijd met zo’n 110 miljoen exemplaren het best verkochte album aller tijden. Nadien ging het wat mis in het hoofd van Michael Jackson, en sloeg de wereldvreemdheid genadeloos toe. Verder levend  in zijn eigen cocon, en werkend aan een sterke comeback op zijn 50ste, overleed hij in 2009 in omstandigheden die nog altijd niet opgeklaard zijn. Michael Jackson werd 50 jaar.
 
06. FREDDIE MERCURY (5 september 1946 – 24 november 1991) Farrokh Bulsara, Freddie Mercury voor de vrienden. Het gezicht, de stem, het fenomeen van Queen. Exuberante glamourboy met een passie voor theater en opera. Queen maakte furore in volle glamrock tijd, en stootte door naar de wereldtop met de gecompliceerde, duizelingwekkende rocksymfonie ‘Bohemian rhapsody’. Freddie Mercury kroonde zichzelf tot keizer van kitsch en camp, en speelde de rol van flamboyante ceremoniemeester van Queen met brio. Aan de gulzige, decadente en liederlijke levenswijze van Freddie Mercury kwam in 1991 een einde toen hij bezweek aan de gevolgen van AIDS. Hij was 45.
 
07. AMY WINEHOUSE (14 september 1983 – 23 juli 2011) Mocht Aretha Franklin mager, jong en verslaafd zijn geweest, ze zou Amy Winehouse geheten hebben. Amy Winehouse etaleerde op haar debuutalbum al een voorproefje van haar uitzonderlijke talent, en de klasse die van de opvolger “Back to black” afdruipt is van een zelden gezien niveau. Hoe pijnlijk was dan ook het persoonlijke verval dat snel na die plaat en het gigantische succes intrad. Amy Winehouse had zichzelf niet meer in de hand, verbrandde zich aan slechte relaties, drugs en sloten alcohol. In de zomer van dit jaar werd een overdosis alcohol haar fataal. Amy Winehouse staat nu mee in het droevige (of heroïsche?) lijstje van rock & roll goden die stierven op hun 27ste.
 
08. JOHNNY CASH (26 februari 1932 – 12 september 2003) Johnny Cash is een mijlpaal en een monument. Tijdgenoot van Elvis Presley, en toen de onbetwiste King of Country. Met zijn diepe bas-bariton stem en zijn sombere, tragische teksten stuwde hij het traditionele genre een nieuwe, verrassende en voor conservatief Amerika gevaarlijke richting uit. Zelf leefde hij ook op de rand en raakte zwaar verslaafd aan pillen en drank. Cash overleed in 2003 aan complicaties bij zijn suikerziekte. Hij was 71.
 
09. JEFF BUCKLEY (17 november 1966 – 29 mei 1997) Hoe kort zijn carrière ook was, het leven en werk van Jeff Buckley blijft nazinderen. Ondanks alles wat vooral postuum is uitgebracht, draait het allemaal om dat ene album “Grace”. De intensiteit, passie, bezieling van Jeff Buckley en zijn groep spat van de plaat af. Zijn stem  beheerste het hele register, van intieme sfeerliedjes tot zwaar uithalende, wentelende, haast huiveringwekkende zangpartijen. De concerten van Jeff Buckley staan in het geheugen gegrift voor wie ze beleefd heeft. Er lag nog een bijzonder mooie toekomst voor hem weggelegd, maar het onzalige idee om te gaan zwemmen met kleren en schoenen aan heeft die toekomst abrupt weggerukt. Jeff Buckley verdronk in 1997. Hij werd 30. 
 
10. ADAM ‘MCA YAUCH (5 augustus 1964 – 4 mei 2012) Beastie Boy MCA was één van de pioniers van blanke hiphop en van de hiphop in het algemeen. Hij startte met het trio eind jaren ’70 en ging er mee door tot kanker werd vastgesteld in z’n lichaam. Yauch werd 48.
 
 
 
 
 
12. JOHN LENNON (9 oktober 1940 – 8 december 1980) John Lennon was één van de Beatles en samen met Paul McCartney verantwoordelijk voor het grootste deel van hun overdonderende repertoire, dat de geschiedenis van de popmuziek blijvend bepaald heeft en zal bepalen. Want The Beatles is de bekendste en ingrijpendste popgroep ooit. Na de split maakte John Lennon soloplaten, en meerdere van zijn liedjes bleven van een bloedstollende schoonheid en wurgende kracht. Solo is veel gezegd, want sinds zijn  relatie met de onafscheidelijke Yoko Ono was niets meer echt solo bij John Lennon.  Aan zijn leven  kwam een dramatisch einde toen hij in 1980 voor de deur van zijn appartement werd doodgeschoten door een geflipte fan. John Lennon was 40 jaar.
 
13. JOEY RAMONE (15 mei 1951 – 15 april 2001) Joey Ramone was de zanger en het boegbeeld van The Ramones. Groot geworden in de legendarische CBGB Club in hun eigen New York, zijn The Ramones uitgegroeid tot icoon van de punk. Hun nummers zijn razend snel en hyperkort, tijdens hun concerten gespeeld aan een verschroeiend tempo. Hun doorgedreven imago bezorgde hen het etiket ‘cartoonpunk’. Joey Ramone stierf in 2001 aan lymfoomkanker en werd 49.
 
14. ELVIS PRESLEY (8 januari 1935 – 16 augustus 1977) Elvis Presley, The King of Rock & Roll, het grootste icoon van de rock & roll. Een mythe voor de eeuwigheid. Elvis stond in de jaren 50 mee aan de wieg van de rock & roll, en werd al snel met zijn verleidelijke heupdansen een sekssymbool, zeer tegen de zin van de keurige en zedige mores van de maatschappij. Hij reeg de hits aan elkaar, werd een onaantastbare wereldster, maar verzandde in de seventies in de glitter en kitsch van Las Vegas. En erger nog, hij verloor de zelfcontrole en geraakte verslaafd aan pillen. Die deden hem in 1977 de das om. Elvis werd 42.
 
15. BON SCOTT (9 juli 1946 – 19 februari 1980) Bon Scott was de zanger van AC/DC. Zijn handelsmerk was zijn krijsende schuurpapieren stem die moest optornen tegen de gitaarmuur van Angus Young. De chemie werkte perfect. Bon Scott stuwde nummers als “Highway to hell” en “Whole lotta Rosie” tot anthems van de hardrock. Hij stierf in 1980 in zijn auto, na een nacht zwaar stappen. Door een alcoholvergiftiging geraakte hij in coma en stikte in zijn eigen braaksel. Bon Scott was 33.
 
16. TUPAC (16 juni 1971 – 13 september 1996) Tupac Shakur, Amerikaanse rapper en acteur, bepaalde mee de urban sound van de ninetees. Het was een enorm populaire hiphopper die sneerde over geweld, racisme en sociale ongelijkheid. Zijn boodschap kwam aan want hij is nog steeds een van de best verkopende artiesten ooit. 2PAC bevond zich middenin het conflict tussen East-Coast en West-Coast rappers. Die bloedvete werd uiteindelijk z’n einde. Hij kreeg 4 kogels door zijn lijf in 1996 in Las Vegas. Hij werd 25.
 
17. JANIS JOPLIN (19 januari 1943 – 4 oktober 1970) Janis Joplin was dè rock & roll chic van de sixties en wedijverde in populariteit met Jim Morrison en Jimi Hendrix. Haar rauwe, ruige, raspende bluesstem gaf een extra touch aan de smerige bluesrock die haar handelsmerk was. Janis Joplin is rolmodel voor talloze, vaak vrouwelijke, artiesten van alle generaties na haar. Na de tragische dood van Jimi Hendrix riep ze iedereen heel emotioneel op om “alsjeblief toch voorzichtig te zijn met drugs”, maar amper twee weken later maakte precies een overdosis ook een eind aan haar eigen leven. Janis Joplin werd 27.
 
18. SERGE GAINSBOURG (2 april 1928 – 2 maart 1991) Serge Gainsbourg, l’Enfant Terrible van de Franse showbiz. Gainsbourg was een muzikaal genie, een visionair wiens liedjes nadien en masse gesampled en gecoverd werden door de meest uiteenlopende artiesten over heel de wereld. Zijn teksten stompte hij vol met vondsten, woordspelingen en taalspelletjes. Maar hij slaagde erin de valkuil van de gimmick te overstijgen en zijn repertoire staat na al die jaren nog altijd als een building. De output en productiviteit van Gainsbourg was – ondanks zijn liederlijke leven – immens. Lelijk als de nacht  -“bloemkoolhoofd” noemde hij zichzelf – slaagde hij erin een resem mooie vrouwen rond zijn vinger te winden. Serge Gainsbourg overleed in 1991 op 62-jarige leeftijd aan een hartaanval.
 
19. ELLIOTT SMITH (6 augustus 1969 – 21 oktober 2003) Elliott Smith was een Amerikaanse singer-songwriter, een goudhaantje, die met gevoelige, breekbare, maar ook in vitriool gedrenkte songs indruk maakte. De last van het leven klonk door in zijn introspectieve nummers. Elliott Smith zat aan de drugs en de alcohol, leed aan depressies en kwam uiteindelijk in 2003 in bizarre omstandigheden aan zijn einde. Waarschijnlijk stak hij zichzelf dood met twee messteken in de borst, al blijft er een waas van mysterie hangen, en wordt moord niet uitgesloten. Elliott Smith werd 34.
 
20. SYD BARRETT (6 januari 1946 – 7 juli 2006) Syd Barrett was medeoprichter en in eerste instantie de belangrijkste songschrijver van Pink Floyd. Het was hij die met exuberante psychedelica en duizelingwekkende verbeelding de sound van de eerste Pink Floyd platen bepaalde. Maar Syd Barrett kampte met zware persoonlijkheidsproblemen, verliet al in 1968  de groep, maakte nog enkele spacefolky soloplaten om zich nadien dertig jaar lang als een kluizenaar terug te trekken in de stilte van het bestaan. Syd Barrett overleed in 2006 aan kanker en werd 60 jaar.
 
 
22. MARVIN GAYE (2 april 1939 – 1 april 1985) Marvin Gaye wordt omwille van z’n zwierige composities wel eens de Mozart van de soulmuziek genoemd. Hij was in de jaren ’60 één van de sterkhouders van het Motown label dat toen de hoogdagen vierde. Anders dan heel wat andere artiesten van het label nam zijn carrière een vlucht in de jaren ’70 dankzij het superieure album ‘What’s going on’. Gaye werd – op 1 dag na – 45.
 
 
23. MARK SANDMAN (24 september 1952 – 3 juli 1999) Mark Sandman was de zanger van Morphine. Zelden heeft een groep zo een apart geluid gecreëerd. Er is maar één band die klinkt zoals Morphine, met name zijzelf. ‘Low Rock’ noemde Mark Sandman de muziek van Morphine. De sound werd bepaald door zijn balsemende baritonstem, de diep door de borstkas borende bas en de, soms melancholische soms jachtige, baritonsaxofoon. Mark Sandman stierf de dood die veel artiesten hem benijden. Op het podium in 1999, tijdens een concert in de buurt Rome, werd een hartaanval hem fataal. Mark Sandman werd 46 jaar.
 
24. DONNA SUMMER (31 december 1948 – 17 mei 2012) De Queen of Disco is dit jaar de RIP 50 binnengeslopen. Het enige wat ze daarvoor moest doen was sterven. I Feel Love wordt omschreven als het begin van de electronische dansmuziek. Fuck Kraftwerk, Donna Summer is de enige echte koningin van de betere beat. Ze won onder andere 5 grammies. LaDonna Adrian Gaines stierf in mei dit jaar aan longkanker.
 
 
25. JACQUES BREL (8 april 1929 – 9 oktober 1978) Jacques Brel was een Belgische zanger, die met zijn expressieve stijl en zin voor het theatrale aanvankelijk populair werd in Frankrijk, maar gaandeweg ook wereldwijd uitgroeide tot een ster, een monument. Brel tilde het wat belegen genre ‘chanson’ op naar een hoger niveau, naar een rock & roll niveau zelfs.  Niet toevallig wordt hij ook door heel wat rockmuzikanten – onder andere David Bowie nam een cover op – bijzonder gewaardeerd. Jacques Brel overleed in 1978 aan longkanker en werd 49 jaar.
 

26. JOHN BONHAM (31 mei 1948 – 25 september 1980) John Bonham was de charismatische drummer van Led Zeppelin, en zonder twijfel één van de beste die er ooit geweest is. Snel, krachtig, wild maar precies, en met een ‘groove’ die heel erg mee de sound van Led Zeppelin bepaald heeft. Legendarisch zijn z’n drumsolo’s op het nummer “Moby Dick” dat hij live soms een half uur volhield en vaak ook met de handen en zonder drumsticks. John Bonham overleed in 1980 aan een alcoholvergiftiging. Op 24 uur tijd had hij 40 wodka’s binnengekieperd. John Bonham was 32. 
 
27. FRANK ZAPPA (21 december 1940 – 4 december 1993) Frank Zappa is het buitenbeentje van de rockgeschiedenis. Een muzikale kameleon, een geniale gek, met een gigantische output van meer dan vijftig albums. Een briljante gitaarspeler, ongelofelijke componist, inventieve, absurd humoristische tekstschrijver en groots arrangeur, die rock, pop, jazz, klassiek en psychedelica tot een zinderend experimenteel spektakel versmolt. Frank Zappa overleed in 1993 aan de gevolgen van prostaatkanker. Hij werd net geen 53.
 
28. JOE STRUMMER (21 augustus 1952 – 22 december 2002) Joe Strummer was de zanger/gitarist van The Clash, Londense punkband die mee aan de wieg stond van de verwoestende punkgolf die in 1976 vanuit Groot-Brittannië het continent overspoelde. Maar anders dan tijd- en genregenoten The Sex Pistols groeide The Clash uit tot een fantastische rockband, die ook elementen van reggae, dub en ska integreerde in hun muziek. Joe Strummer was ook de schrijver van de strijdbare, combattieve teksten van The Clash. Na de split stortte hij zich met wisselend succes op talloze andere projecten. Zijn dood kwam onverwacht in 2002, toen zijn hart het plots begaf. Joe Strummer werd 50.
 
29. OTIS REDDING (9 september 1941 – 10 december 1967) Otis Redding was één van de grootste soulzangers uit de geschiedenis. Een bruisende persoonlijkheid, een bom van energie, een perfomer in de zuiverste betekenis van het woord. Het repertoire dat hij in een korte tijdspanne opnam staat model voor alle zwarte muziek die nadien gemaakt is. Drie dagen na de opname van zijn postume hit – het enigszins atypische “(Sittin’ on the) Dock of the bay” – kwam Otis Redding om het leven bij een vliegtuigcrash. Hij werd 26.
 
30. NICK DRAKE (19 juni 1948 – 25 november 1974) Nick Drake was een Engelse singer-songwriter, die grossierde in sombere, verstilde, herfstige liedjes, gedragen door gitaar, maar vaak mooi ingekleurd met piano, klarinet en saxofoon. Impressionistische, pointillistische muziek. Nick Drake genoot veel bijval bij een kleine schare insiders, maar werd pas na zijn dood werkelijk naar waarde geschat. Talloze singer-songwriters, maar ook rocksterren refereren graag naar Nick Drake als één van hun muzikale helden. Nick Drake zelf bleek even breekbaar als zijn liedjes, en het gebrek aan succes wakkerde zijn depressieve aard verder aan. Nick Drake stierf in 1974 aan een overdosis antidepressiva en werd 26 jaar.
 
 
32. RICHEY EDWARDS (22 December 1967, verdwenen op 1 February 1995) Richey Edwards of Richey James zoals hij beter gekend is, verdween in 1995 spoorloos van de aardbol. Vele theorieën zijn bedacht om zijn verdwijning te verklaren, maar pas 13 jaar later werd hij officieel dood verklaard. De Welche zagner van Manic Street Preachers verwierf een cult status onder meer dankzij de politiek gekleurde teksten van de band. Zijn verdwijning heeft die status uiteraard alleen maar versterkt.
 
33. GEORGE HARRISON (25 februari 1943 – 29 november 2001) George Harrison was naast John Lennon de tweede gitarist van The Beatles, de ‘stille’ Beatle, de contemplatieve Beatle, die zijn heil ging zoeken in de meditatietechnieken van de Indische Maharishi. George Harrison introduceerde de sitar in de muziek van The Beatles en in de schaduw van het geniale songschrijversduo Lennon-McCartney durfde hij zich slechts af en toe te profileren met eigen composities. Na de split onderhield ook hij een solocarrière, maar met wisselend succes. George Harrison overleed in 2001 aan longkanker. Hij was 58.
 
34. FRANK TOVEY (8 september 1956 – 3 april 2002) Frank Tovey was bekend als Fad Gadget, één van de apartste gevallen van de eighties new wave. Als absolute geluidsfreak liet hij zijn synthesizers blenden met drilboren en scheerapparaten. Gecombineerd met zijn monotone, machinale, debiterende stem zorgde  Fad Gadget voor een volstrekt uniek geluid. Frank Tovey was 45 en stierf aan een hartaanval. 
 
 
35. WILLY DEVILLE (25 augustus 1950 – 6 augustus 2009) Willy DeVille maakte aanvankelijk furore als Mink DeVille, en diepte nadien als soloartiest zijn carrière verder uit met een rijke muzikale cocktail van rock, blues, soul, cajun, country, latin en mariachi. Willy DeVille was bovendien een technisch bijzonder begaafde zanger, en een wild podiumbeest. Zijn ongebreidelde levensstijl pleegde langzaam maar zeker roofbouw op zijn lichaam. Willy DeVille overleed in 2009 aan pancreaskanker. Hij werd net geen 59.
 
36. JAMES BROWN (3 mei 1933 – 25 december 2006)  ‘The Godfather of Soul’, ‘The Hardest-working Man in Showbusiness’, ‘Mr. Dynamite’, het zijn enkele van de bijnamen van James Brown. Elke vezel en zenuw van zijn lijf ademde funk en soul. Alle zwarte muziek nà hem, is op één of andere manier ook schatplichtig aan hem. James Brown is een referentiepunt voor èlke zwarte artiest. Hij was ook een onvoorstelbare  live-performer, een Duracellkonijn op podium.  Hij overleed op kerstdag 2006 aan een longontsteking. James Brown werd 73.
 
37. RONNIE JAMES (10 juli 1942 –  16 mei 2010) Ronnie James Padavona of Dio voor de vrienden en fans, werd vooral bekend als zanger van Black Sabbath. Hij volgde er Ozzy Osbourne op toen die belangrijke trivia’s gevonden had om zijn dagen mee te vullen. Wist je trouwens dat Dio gezien wordt als de uitvinder van het bekende metal handsymbool? Metalhead Dio stierf op 67 jarige leeftijd aan de gevolgen van maagkanker.
 
 
38. ROBERT PALMER (19 januari 1949 – 26 september 2003) Robert Palmer was een blanke Britse pop- en soulzanger, een funky loverboy met het imago van de gentleman-playboy. Hij bracht met klasse smaakvolle, stijlrijke liedjes, en had niet alleen succes tijdens zijn solocarrière, maar ook met The Power Station, dat was een samenwerking met enkele leden van Duran Duran. Robert Palmer overleed onverwacht aan een hartaanval in 2003. Hij werd 54.
 
 

39. STEVIE RAY VAUGHAN (3 oktober 1954 – 27 augustus 1990) Stevie Ray Vaughan was een topgitarist uit Texas. Zijn expressieve en extraverte gitaarspel was schatplichtig aan de blues en geënt op de stijl en techniek van Jimi Hendrix, met wie hij zich heel verwant voelde. Stevie Ray Vaughan werd als jonge snaak onmiddellijk omarmd door vooraanstaande collega-gitaristen. Met zijn groep Double Trouble maakte hij albums vol stomende, dampende Texas bluesrock. Stevie Ray Vaughan kwam in 1990 om het leven bij een helikopterongeluk. Hij werd 35.
 

40. ROBIN GIBB (22 december 1949 – 20 mei 2012) Robin Gibb behoort spijtig genoeg sinds mei dit jaar tot de club der dode en gemiste artiesten.  Hij scoorde met de Beegees en broer Barry de ene hit na de andere vanaf eind jaren ’60. Later probeere hij het ook onder eigen naam, al evenaarde hij nooit meer hetzelfde succes. Hij overleed op 20 mei aan de gevolgen van kanker.
 
 
 
 
 
 

42. PHIL LYNOTT (20 augustus 1949 – 4 januari 1986) Phil Lynott was de zanger en bassist van de Ierse rockgroep Thin Lizzy, die glamoureuze blues, rock en hardrock bracht. Ook de inmiddels overleden gitarist Gary Moore zat bij hem in de band. Parallel met Thin Lizzy bouwde Phil Lynott ook een bescheiden solocarrière uit. De laatste jaren van zijn leven kampte hij met zware drank- en drugsproblemen. Hij overleed in 1986 aan een bloedvergiftiging en werd 36 jaar.

43. AALIYAH (16 januari 1979 – 25 augustus 2001) Aaliyah of voluit Aaliyah Dana Haughton, was een jonge, gracieuze r&b zangeres, een belofte van formaat. Opgeleid door haar mentor R.Kelly ging ze ook samenwerken met Timbaland en Missy Elliott. Aaliyah acteerde ook, in de film “Romeo must die”, waarvoor ze ook de hitsingle “Try again” leverde. Aaliyah kwam in 2001 om het leven bij een vliegtuigcrash boven de Bahamas, waar ze net een videoclip had ingeblikt. De piloot van het vliegtuigje was onder invloed. Aaliyah werd amper 22 jaar.
 
44. HERMAN BROOD (5 november 1946 – 11 juli 2001) Als Nederland één grote rockgod heeft voortgebracht, dan zal het wel Herman Brood zijn. Na een lange inloopperiode kwam hij tot volle bloei middenin de punkjaren. Met zijn Wild Romance reeg hij de hits aan elkaar, en leefde het wilde rock & roll-leven. Brood was naast zanger en pianist ook een begenadigd kunstschilder. Maar zijn experimenten met alcohol en drugs sloopten het lichaam van de rock & roll junkie en in 2001 “had hij er geen zin meer in”. Herman Brood maakte zijn dood even spectaculair als zijn leven, en sprong van het dak van het Amsterdam Hilton Hotel. Hij werd 54.
 
45. SID VICIOUS (10 mei 1957 – 2 februari 1979) Sid Vicious was bassist bij de Sex Pistols, maar pas na het verschijnen van het legendarische album “Never mind the bollocks”. Hij mocht bij de Sex Pistols komen spelen omdat hij naar elk optreden kwam. Eigenlijk kon hij amper een noot spelen. Sid Vicious leidde een verderfelijk leven zoals zijn naam al suggereert, en stak als dramatisch dieptepunt zijn vriendin Nancy Spungen dood. Een half jaar later nam hij bewust een overdosis heroïne. Sid Vicious werd 21.
 
46. WARREN ZEVON (24 januari 1947 – 7 september 2003) Warren Zevon was een romantische woesteling. Een artiest die zowel schaamteloos persoonlijke liefdesliedjes zong als bijtende, grommende, huilende rockers. Zijn teksten waren vaak cynisch en zelfrelativerend. Warren Zevon was een beschermeling van Jackson Browne, maar heeft nooit de commerciële doorbraak gekregen die hij verdiende. Maar R.E.M., Bruce Springsteen, Neil Young en Bob Dylan waren grote fan van hem. Warren Zevon overleed in 2003 aan kanker. Hij was 56.
47. DJ MEHDI (20 januari 1977 – 13 september 2011) DJ Mehdi is nieuw in de RIP 50. Hij overleed in september vorig jaar. Net als veel van de artiesten in de lijst kwam Mehdi Favéris-Essadi op treurige wijze om het leven. Tijdens een verjaardagsfeestje (van Riton, een andere bekende dj) op het dak van zijn appartement in Parijs viel hij naar beneden toen dat dak het begaf. Mehdi groeide op in een hiphopmilieu, later groeide hij op de hype van het Ed Banger label uit tot een bijzonder populaire dj.
 
48. IAN DURY (12 mei 1942 – 27 maart 2000) Ian Dury was de lollige leider van Ian Dury & The Blockheads, een funky, jazzy en witty collectief dat voor een vrolijke noot zorgde middenin de punk en new wave van eind jaren 70 en begin jaren 80. Op zijn zevende werd Ian Dury getroffen door polio, waardoor hij voor de rest van zijn leven zeer slecht te been was. Het weerhield hem niet om op podium voluit te gaan. Ian Dury overleed in 2000 aan kanker. Hij werd 57.
 

48. MARK LINKOUS (9 september 1962 – 6 maart 2010) Mark Linkous was de voorman van Sparklehorse, een indie band waar hij het enige permanente lid was en die vooral in de jaren 90 een cultstatus genoot. Sparklehorse verzorgde in 1996 het voorprogramma van Radiohead, maar tijdens die tournee nam Mark Linkous een overdosis alcohol en antidepressiva. Hij verloor het bewustzijn en lag 14 uur lang met zijn benen gekneld onder zijn lichaam. Vanaf dan was hij tot de rolstoel veroordeeld en is het nooit meer goed gekomen in zijn hoofd. Mark Linkous schoot zichzelf dood in 2010, hij was 47.

50. NOTORIOUS B.I.G. (21 mei 1972 – 9 maart 1997) Christopher Wallace ofwel Biggie Smalls ofwel Big Poppa ofwel The Notorious B.I.G. Imposante, kolossale kerel zorgde in de jaren 90 als centrale figuur van de East Coast hip-hop scene voor het nodige tegengewicht van de toen veel prominentere West Coast hip-hop scene. Zijn muziek werd dan ook snel overschaduwd door de rivaliteit op leven en dood tussen de twee hip-hop scenes. Na de moord op 2Pac werd meermaals met een beschuldigende vinger naar The Notorious B.I.G. en zijn entourage gewezen. Amper een half jaar na die moord werd The Notorious B.I.G. op zijn beurt doodgeschoten in een drive-by shooting in Los Angeles. Hij was 24.

Kurt Cobain blijft meest gemiste artiest

Geplaatst: 1 november 2012 in muziek

BELGA/AFP

Alles over

TV & Radio

Muziek

Voor het tweede jaar op rij ging radiozender Studio Brussel op Allerheiligen op zoek naar de meest invloedrijke, gemiste artiesten in de R.I.P. 50. Nirvana-frontman Kurt Cobain blijft de meest invloedrijke, gemiste artiest onder de luisteraars. Jimi Hendrix stoot Queen-zanger Freddie Mercury van de tweede plaats.

Freddie Mercury, die vorig jaar nog op de tweede plaats eindigde, strandt dit jaar op de zesde plaats. De Studio Brussel-luisteraars rouwen dit jaar iets harder om de legendarische Jimi Hendrix (2). Jim Morrison van The Doors is ondertussen al 41 jaar geleden gestorven, maar wordt nog elke dag gemist door de Studio Brussel-luisteraars. Hij vervolledigt de top drie van de R.I.P. 50, overigens allemaal lid van de beruchte 27-club.

Nieuw in de R.I.P. 50 en in de top tien is hiphopper Adam “MCA” Yauch van Beastie Boys. Hij stierf dit jaar aan kanker en eindigt op de tiende plaats in de R.I.P. 50.

Adam Yauch (10), Donna Summer (24) en Robin Gibb (40) stierven allemaal in het voorbije jaar, en worden door de Studio Brussel-luisteraars geëerd met een plaatsje in de R.I.P 50. De verdwenen en later doodverklaarde Richey Edwards van Manic Street Preachers (32), metalzanger Ronnie James Dio (37) en dj Medhi (47) zijn al iets langer dood, maar komen toch dit jaar pas voor het eerst voor in de R.I.P. 50.

Van alle in de R.I.P. 50 vernoemde artiesten geniet Sid Vicious van de Sex Pistols de twijfelachtige eer de artiest te zijn die het jongst overleden is. Hij bezweek op zijn 21ste aan een overdosis drugs. James Brown leefde het langst; hij was 73 jaar toen een longontsteking hem fataal werd.

Dit is de volledige top tien:

1. Kurt Cobain (Nirvana)

2. Jimi Hendrix

3. Jim Morrison (The Doors)

4. Ian Curtis (Joy Division)

5. Michael Jackson

6. Freddie Mercury (Queen)

7. Amy Winehouse

8. Johnny Cash

9. Jeff Buckley

10. Adam “MCA” Yauch (Beastie Boys)

De volledige lijst vindt u hier

via Kurt Cobain blijft meest gemiste artiest – Het Nieuwsblad.

Geplaatst: 1 november 2012 in Uncategorized

op een dag zoals vandaag past gewoon joy division ………….